Vuurwerk in rechtszaken

Hieronder een recente uitspraak van de rechtbank in Dordrecht.

Geen hogere straf wegens Oud en Nieuwcontext.

De politierechter ziet, anders dan het openbaar ministerie, niet in dat beschadiging van een bushokje op 1 januari 75% ernstiger is dan op enige andere dag in het jaar. En ook niet dat met een 75% hogere straf duidelijker wordt gemaakt dan zonder strafverhoging, dat zulk gedrag onacceptabel is en geen navolging moet krijgen. De politierechter vindt gelet op verdachtes strafblad echter dat een gevangenisstraf van 15 dagen moet volgen, waar de officier van justitie een werkstraf heeft geëist. De gevangenisstraf is voor 5 dagen voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarden dat verdachte tijdens de komende jaarwisseling thuis zit en dat hij in de proeftijd geen vuurwerk voorhanden heeft. Verdachte gaat in hoger beroep.

Voor de gehele tekst, lees:
http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BP4481
 
Hieronder een recente uitspraak van de rechtbank in Dordrecht.

Geen hogere straf wegens Oud en Nieuwcontext.

De politierechter ziet, anders dan het openbaar ministerie, niet in dat beschadiging van een bushokje op 1 januari 75% ernstiger is dan op enige andere dag in het jaar. En ook niet dat met een 75% hogere straf duidelijker wordt gemaakt dan zonder strafverhoging, dat zulk gedrag onacceptabel is en geen navolging moet krijgen. De politierechter vindt gelet op verdachtes strafblad echter dat een gevangenisstraf van 15 dagen moet volgen, waar de officier van justitie een werkstraf heeft geëist. De gevangenisstraf is voor 5 dagen voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarden dat verdachte tijdens de komende jaarwisseling thuis zit en dat hij in de proeftijd geen vuurwerk voorhanden heeft. Verdachte gaat in hoger beroep.

Voor de gehele tekst, lees:
http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BP4481

Zo dan, 10 dagen vast en nog eens 5 daarnaast voorwaardelijk. Het kapot maken van een bushokje geeft het vuurwerk een slecht imago, maar voor een winkelinbraak krijg je een boete van 210 euro en voor het stelen van een fiets op heterdaad krijg je 50 euro boete...
Een dagje brommen in de cel stond dacht ik gelijk aan meerdere duizenden euro's per dag, dus ik vind het wel een erg zware straf hoor.
 
Vind het inderdaad niet vreemd dat hij in hoger beroep gaat.

Aan de andere kant is het nieteens zo'n verkeerde straf. Schade aan een bushokje kan oplopen tot enkele duizenden euros, en als de straffen dan toch 75% zwaarder zijn... Een gewaarschuwd mens telt voor 2.

Maar als de straffen voor vandalisme zo hoog zijn moeten de andere zaken zoals hierboven vermeld ook niet worden gespaard. Voor duidelijke zaken ook maar eens lik op stuk-beleid. Niet meer voorkomen en een heel proces krijgen, gewoon gelijk duidelijkheid. Heterdaad betrapt bij stelen van fiets? Avond in de cel + geldboete. Punt. Is er ook gelijk ruimte voor meer blauw op straat - waar in de politiek nu zo moeilijk over wordt gedaan - aangezien er geen 8 manuren meer nodig zijn om een proces verbaal te verwerken.

Maar goed, alles moet officieel en in drievoud bij elke instantie tot in de gekste details beschreven zijn en verwerkt worden... Bovendien heeft elke leipo nog het recht op een eerlijk proces, ook al is het zo klaar als een klontje. Als je dat wil veranderen, moet je gaan sjoemelen met de grondwet. En als er IETS een taboe is voor een kabinet dat graag voor een volgende periode herkozen wil worden, is het dat wel...
 
LJN BP5936, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 01/997003-09
Datum uitspraak: 28-02-2011
Datum publicatie: 28-02-2011
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Zaaknummers: 01/997003-09


Inhoudsindicatie:
Verdachte heeft met twee anderen illegaal vuurwerk vanuit Polen en Duitsland, via België, in Nederland ingevoerd. Het samenwerkingsverband is als een criminele organisatie aangemerkt. Verdachte was verantwoordelijk voor de inkoop van het vuurwerk, een van de medeverdachten was belast met het afleveren van het vuurwerk en de Belgische medeverdachte stelde zijn papieren en opslagfaciliteiten in België ter beschikking. De rechtbank heeft het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag of het Vuurwerkbesluit mogelijk in strijd is met artikel 28 en 30 van het EG-verdrag, afgewezen. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 augustus 2010. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1. hij in of omstreeks de periode juni 2008 tot en met 19 december 2009, te Eindhoven en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk meermalen, althans eenmaal, consumentenvuurwerk, waaronder mortieren, Cobra's, lawinepijlen, vlinders, flowerbeds en/of lawinepijlen vanuit Polen en/of Duitsland via België binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, voorhanden heeft gehad en/of aan een of meer anderen ter beschikking heeft gesteld, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, aangezien
- die mortieren herlaadbaar vuurwerk waren en/of
- de lading van (een of meer van) die Cobra's, vlinders en/of lawinepijlen
- niet uitsluitend bestonduit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2,5 gram en/of
- de effectlading van (een of meer van) die lawinepijlen niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2 gram en/of
- een of meer van die mortieren en/of flowerbeds een totaal gewicht had(den) van meer dan 10 kilogram;
(Artikel 1.2.2 Vuurwerkbesluit ivm 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer)

2. hij, te Eindhoven, althans in Nederland, als degene die in of omstreeks de periode van november 2007 tot en met 19december 2009 tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, vuurwerk, waaronder flowerbeds, lawinepijlen, knalvuurwerk met lont en/of mortieren, binnen het grondgebied van Nederland bracht, (telkens) al dan niet opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het
voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; (Artikel 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit)

3. hij in of omstreeks de periode van juni 2008 tot en met 19 december 2009 te Eindhoven althans in Nederland en/of in België en/of in Polen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, bestaande uit hem verdachte en [medeverdachte 1]en/of [medeverdachte 2]en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijkbinnen Nederland brengen, voorhanden hebben en of ter beschikking stellen aan anderen van consumentenvuurwerk ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels; (Artikel 140 lid 1 van het Wetboek van strafrecht)

4. hij op of omstreeks 09 september 2009 te Eindhoven een busje K.O. pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad.

De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.

Het stellen van prejudiciële vragen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag te stellen over een mogelijke strijdigheid van het Nederlandse Vuurwerkbesluit met artikel 28 van het EG-verdrag. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In artikel 28 van het EG-verdrag wordt de vrijheid gegarandeerd goederen in een andere lidstaat van de EU, in te voeren. Die vrijheid kan door de nationale overheden van de lidstaten van de EU zowel op de rechtvaardigingsgronden vermeld in artikel 30 van het EG-verdrag als op ongeschreven rechtvaardigingsgronden worden beperkt. De bepalingen van het Vuurwerkbesluit hebben tot gevolg dat de invoer van vuurwerk vanuit andere lidstaten van de EU in Nederland wordt beperkt. Nederland heeft voor wat betreft deze beperking een beroep gedaan op een ongeschreven rechtvaardigingsgrond, namelijk het belang van de consumentenbescherming. Ingevolge het arrest Cassis de Dijon van het Hof van Justitie (HVJ 20 februari 1979, zaak 120/78) dient daarbij het beginsel van wederzijdse erkenning in acht te worden genomen. Dit beginsel houdt in dat de EU-lidstaten ervan moeten uitgaan dat, wanneer producten rechtmatig op de markt in een andere lidstaat zijn gebracht en voldoen aan de in die lidstaat geldende productie-eisen, deze producten tevens geacht worden te voldoen aan de productie-eisen die gelden in de lidstaat van bestemming. Naar de rechtbank begrijpt stelt de raadsman zich voorts op het standpunt dat het Gerechtshof 's-Gravenhage bij arrest van 29 april 2005 ( LJN: AU3751) weliswaar heeft geoordeeld dat het Vuurwerkbesluit niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag en dat zij daarom het stellen van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk heeft geacht, maar dat het hof zich daarbij niet heeft uitgelaten over de vraag of het Vuurwerkbesluit voldoet aan de eis van de wederzijdse erkenning. Volgens de raadsman voldoet het Vuurwerkbesluit niet aan deze eisen. Hij verzoekt de rechtbank hierover een prejudiciële vraag te stellen.


De rechtbank overweegt als volgt.
Het hof 's-Gravenhage heeft in het door de raadsman aangehaalde arrest onder meer het volgende overwogen
(.....)
"Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat het verboden is vuurwerk voorhanden te hebben dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet (artikel 3 van het Vuurwerkbesluit , Wet milieugevaarlijke stoffen ). Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder verstrekkend stelsel van voorschriften voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. (.....). Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten."
(....)
"Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerk-regelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag; het acht het stellen van prejudici ële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing."

De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 januari 2007 ( LJN: AZ1703) voornoemd arrest van het Hof 's-Gravenhage bevestigd. De Hoge Raad heeft daartoe onder meer overwogen:
(.....) "3.3. In deze overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de hier toepasselijke Nederlandse vuurwerkregeling "niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag " en voorts dat die regelgeving "de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat".(....).

Anders dan de raadsman heeft betoogd, volgt naar het oordeel van de Rechtbank uit voornoemd arrest van het Hof 's-Gravenhage, dat het Hof het Vuurwerkbesluit heeft getoetst aan een van de in artikel 30 EG-verdrag genoemde rechtvaardigingsgronden en niet aan een ongeschreven rechtvaardigingsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze toets aan artikel 30 EG-verdrag met zich dat niet onderzocht dient te worden of het Vuurwerkbesluit voldoet aan de eis van de wederzijdse erkenning. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat dit beginsel alleen in het geval dat een beroep wordt gedaan op een ongeschrevenrechtvaardigingsgrond in acht dient te worden genomen. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank op dezelfde gronden als het Hof 's-Gravenhage de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig acht met artikel 28 van het EG-verdrag en het stellen van prejudici ële vragen terzake niet noodzakelijk acht voor enige te nemen beslissing.

De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De rechtmatigheid van de bewijsmiddelen.
De raadsman stelt zich op het standpunt - althans zo meent de rechtbank diens uitlatingen te moeten begrijpen - dat uit de beschikbare gegevens en eerdere onderzoeken, waarbij anderen zijn betrokken, niet blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen ex artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering (en zeker niet in georganiseerd verband), waardoor de rechtsorde ernstig zou zijn geschokt. Gelet hierop heeft de officier van justitie in de zaak van verdachte op ondeugdelijke gronden besloten tot inzet van de gehanteerde bijzondere opsporingsmiddelen. Al hetgeen is voortgevloeid uit of verband houdt met de inzet van deze middelen dient naar de mening van de raadsman derhalve te worden uitgesloten van het bewijs.

De rechtbank onderschrijft de zienswijze van de verdediging niet. Het op diverse plaatsen in Nederland in beslag genomen vuurwerk, waarvan het redelijk vermoeden bestond dat dit van verdachte afkomstig was, betreft gevaarlijk vuurwerk, waarvan de opslag in Nederland bij wet is verboden. Aan overtreding van dit verbod is een maximaal op te leggen straf verbonden welke dit misdrijf doet vallen onder artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering .

Het gaat om vuurwerk dat voor mensen en goederen desastreuze c.q. vernietigende gevolgen kan hebben. Het (onrechtmatig) voorhanden hebben en verhandelen van dit vuurwerk vormt dan ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde, als door de wetgever bedoeld. Het verweer van de raadsman treft derhalve geen doel.

Bewijsoverwegingen.
Met betrekking tot de periode 9 september 2009 tot en met 19 december 2009
De officier van Justitie acht op grond van het opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprek dat op 19 december 2009 om 7.20 uur tussen verdachte en [medeverdachte 1] werd gevoerd, op grond van de observaties van [medeverdachte 1] die plaatsvonden op 19 december 2009en op grond van het aantreffen van verboden consumentenvuurwerk op het adres [adres] te Eindhoven bewezen dat verdachte na schorsing van diens voorlopige hechtenis op 22 oktober 2009 is doorgegaan met de invoer van en handel in verboden vuurwerk.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Zo al wettig en overtuigend bewezen zou zijn dat het op 19 december 2009 op het adres [adres] te Eindhoven aangetroffen vuurwerk daar door [medeverdachte 1] was afgeleverd, voert de verdediging aan dat verdachte in de middag van 19 december 2009 tegen [medeverdachte 1] heeft gezegd van de eerder door hem doorgegeven bestelling van vuurwerk af te zien.

De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten:
In de vroege ochtend van 19 december 2009 heeft verdachte telefonisch contact opgenomen met [medeverdachte 1]. In het telefoongesprek dat volgde heeft verdachte aan [medeverdachte 1] gevraagd of zijn maat er al was en heeft verdachte tegen [medeverdachte 1] gezegd: "We moeten effe kijken wanneer.... waar we het gaan stashen.Gewoon bij jouw maat. Zet het daar maar gewoon effe zolang neer." 1Door een observatieteam van politie werd op 19 december 2009 waargenomen dat [medeverdachte 1] aan de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven tezamen met een andere man in een bestelbus stapte waarna de bestelbus naar België reed. De bestelbus werd waargenomen op de autosnelweg rond Antwerpen en 35 minuten later werd gezien dat de bestelbus op een parkeerplaats stond van een bedrijf gelegen naast vuurwerkbedrijf [naam bedrijf] in Kapelle (België). Enkele minuten later reed de bestelbus richting de ingang van dat vuurwerkbedrijf. Observanten van politie hebben vervolgens gezien dat de bestelbus daar een kleine 20 minuten later vertrok, dat [medeverdachte 1] in het voertuig zat en dat de bestelbus reed naar het adres [adres] te Eindhoven, alwaar [medeverdachte 1] en een andere man goederen vanuit die bestelbus de garage indroegen.2 Vervolgens werd dezelfde dag in de garage bij de woning [adres] te Eindhoven verboden consumentenvuurwerk aangetroffen.De bewoner van die woning was [medeverdachte 5]. Deze verklaarde dat hij met [medeverdachte 1] vuurwerk was gaan halen bij [naam bedrijf] in België en dat verdachte aan [medeverdachte 1] een bestelling had doorgegeven van het vuurwerk dat ze voor hem moesten meenemen. Voor verdachte hadden ze drie dozen vuurwerk meegenomen.3 Het vuurwerk dat op 19 december 2009 in België was gehaald betrof verboden vuurwerk van lijst II en III van de Richtlijn Strafvordering en voldeed niet aan de bepalingen gesteld in de RNEV 2004.4, 5

Op grond van deze feiten is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 19 december 2009 in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] verboden consumentenvuurwerk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verklaring van verdachte dat hij in de middag van 19 december 2009 [medeverdachte 1] nog heeft gebeld met de mededeling dat hij afzag van de eerder door hem doorgegeven bestelling van vuurwerk, vindt geen steun in het verhandelde ter terechtzitting en is ook overigens door de verdediging niet aannemelijk gemaakt.

De standaard deskundigenverklaringen van het NFI
De raadsman heeft aangevoerd dat het in de tenlastelegging genoemde vuurwerk niet is onderzocht en dat daarom niet kan worden vastgesteld hoe dat vuurwerk was samengesteld en wat de eigenschappen van dat vuurwerk waren. De algemene deskundigenrapporten van het NFI zijn daarvoor onvoldoende omdat niet is gebleken dat het vuurwerk wat in die rapporten wordt beschreven gelijk was aan hetin de tenlastelegging genoemde vuurwerk. Daarnaast staat de deskundigheid van de verbalisanten van de regiopolitie die het vuurwerk hebben onderzocht, niet vast. Uit hun bevindingen mogen geen conclusies worden getrokken over de aard en de samenstelling van het vuurwerk. De raadsman concludeert hieruit dat verdachte van het onder feit 1 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.

De rechtbank overweegt het navolgende. Het NFI heeft standaard deskundigenverklaringen opgesteld met betrekking tot diverse soorten verboden consumentenvuurwerk. Zij bevatten een beschrijving van het vuurwerk, de specifieke gevaarsaspecten daarvan en de redenen waarom dat vuurwerk niet als consumentenvuurwerk in Nederland is toegelaten. De informatie van het NFI en de conclusies die zij daaruit heeft getrokken, zijn gebaseerd op eerder verricht onderzoek naar de in die deskundigenverklaringen genoemde soorten vuurwerk. Deze deskundigenverklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank in combinatie met het proces-verbaalvan onderzoek van het vuurwerk, als bewijs dienen dat het in deze zaak aangetroffen vuurwerk niet voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens het Vuurwerkbesluit.

Op 9 september 2009 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woningen van verdachte en [medeverdachte 1] en in een door [medeverdachte 1] gebruikt voertuig. Dit vuurwerk is onderzocht door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Zij maken deel uit van de Vliegende Brigade Vuurwerk. Daarnaast is door de regiopolitie bij een aantal personen vuurwerk in beslag genomen waarvan vaststaat dat zij dat vuurwerk van [medeverdachte 1] of van verdachte hebben gekocht. Dit vuurwerk is door verbalisanten, die deel uitmaakten van regionale milieuteams, onderzocht. Het onderzoek van alle hiervoor genoemde verbalisanten heeft zich gericht op de uiterlijke kenmerken van het in beslag genomen vuurwerk. Daarnaast hebben zij het vuurwerk gewogen. Van dat vuurwerk zijn foto's gemaakt.

De vergelijkende onderzoeken van het aangetroffenvuurwerk met de standaard deskundigenverklaringen van het NFI, hebben plaatsgevonden door in de vuurwerkwetgeving gespecialiseerde verbalisanten. Op grond van hun deskundigheid hebben zij vastgesteld welke soorten vuurwerk in beslag zijn genomen. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat verbalisanten het door hen onderzochte vuurwerk, met name voor wat betreft eigenschappen en samenstelling, verkeerd hebben gerubriceerd.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het verweer verwerpen.

Criminele organisatie
.
Ter terechtzitting van 14 februari 2011 heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte en de medeverdachten, zoals die onder feit 3 in de tenlastelegging zijn genoemd, geen criminele organisatie hebben gevormd omdat zij geen gemeenschappelijk doel hadden en er geen duurzaam samenwerkingsverband tussen hen bestond en er geen structuur in hun handelwijze zat.

De rechtbank overweegt hierover het navolgende. Aan verdachtewordt verweten dat hij deel van een criminele organisatie heeft uitgemaakt die tot doel had het opzettelijk binnen Nederland brengen, het voorhanden hebben en ter beschikking stellen van illegaal consumentenvuurwerk. Uit het onderzoek ter terechtzitting van 14 februari 2011 is de rechtbank gebleken dat verdachte de contacten had met vuurwerkleverancier [naam bedrijf] in Polen en dat verdachte de aankoop van het vuurwerk verzorgde. De aanspreekpersoon voor verdachte bij [naam bedrijf] was [medeverdachte 4].Tussen [medeverdachte 4] en verdachte heeft veelvuldig emailverkeer over de door verdachte geplaatste bestellingen plaatsgevonden. Bij het bestellen van vuurwerk maakte verdachte gebruik van de papieren en de bedrijfsgegevens van [medeverdachte 2]. Deze had daartoe toestemming verleend. De eerste bestelling vond plaats medio mei/juni 2008.

Het vuurwerk werd afgeleverd op locaties die [medeverdachte 2] aan verdachte beschikbaar stelde. Daarvoor werd door verdachte aan [medeverdachte 2] een vaste vergoeding betaald. Bij de aflevering van het vuurwerk waren verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] meestal aanwezig. Nadat het vuurwerk in België was afgeleverd, werd dit vuurwerk door verdachte en [medeverdachte 1], ieder afzonderlijk, aan kopers in Nederland afgeleverd. Daarbij nam [medeverdachte 1] het grootste deel van de leveringen voor zijn rekening. Zoals hiervoor al is overwogen hebben verdachte en [medeverdachte 1] op 19 december 2009 voor de laatste keer vuurwerk vanuit België in Nederland ingevoerd. De opbrengst van de verkoop van het vuurwerk werd in gelijke delen tussen verdachte en [medeverdachte 1] verdeeld.

Verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben allen verklaard dat zij wisten dat het verboden was het in Polen aangekochte vuurwerk in Nederland in te voeren.

Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte een gestructureerd en duurzaam karakter had. Binnen het samenwerkingsverband bestond een duidelijke taakverdeling waarvan iedere deelnemer op de hoogte was. Ook van het doel van het samenwerkingsverband, het illegaal invoeren van consumentenvuurwerk, waren de deelnemers op de hoogte. Op deze wijze heeft het samenwerkingsverband gedurende een langere periode illegaal vuurwerk in Nederland ingevoerd en op de Nederlandse markt gebracht. Daaruit hebben alle deelnemers financieel voordeel gehaald. Door deze gemeenschappelijkheid kon op de leden van die groep een zekere druk worden uitgeoefend om zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten, dit alles met het doel strafbare feiten te plegen.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] deel van deze criminele organisatie heeft uitgemaakt. Weliswaar droeg zij kennis van de leveringen van het vuurwerk, maar de rechtbank acht het aannemelijk dat zij verdachte en zijn medeverdachten enkel uit hoofde van haar dienstverband met [naam bedrijf] heeft bediend, zonder dat daarbij nadere afspraken zijn gemaakt over een aandeel van haar in de criminele organisatie.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte een criminele organisatie hebben gevormd die tot doel had illegaal vuurwerk in Nederland in te voeren en te verkopen.

De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte

1. in de periode juni 2008 tot en met 19 december 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk meermalen consumentenvuurwerk, waaronder mortieren, Cobra's, lawinepijlen, vlinders en flowerbeds vanuit Polen en/of Duitsland via België binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, voorhanden heeft gehad en aan anderen ter beschikking heeft gesteld, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, aangezien
* die mortieren herlaadbaar vuurwerk waren en
* de lading van die Cobra's, vlinders en lawinepijlen niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2,5 gram en
* de effectlading van die lawinepijlen niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2 gram en
* een of meer van die flowerbeds een totaal gewicht hadden van meer dan 10 kilogram;

2. inNederland, als degene die in of omstreeks de periode van november 2007 tot en met 19 december 2009 tezamen en in vereniging met anderen meermalen vuurwerk, waaronder flowerbeds, lawinepijlen, knalvuurwerk met lont en mortieren, binnen het grondgebied van Nederland bracht, telkens opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

3. in de periode van juni 2008 tot en met 19 december 2009 in Nederland en in België heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, bestaande uit hem verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk binnen Nederland brengen, voorhanden hebben en ter beschikking stellen aan anderen van consumentenvuurwerk ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bijhet Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels.

4. op 09 september 2009 te Eindhoven een busje K.O. pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met een giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof van categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De kwalificatie.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.


De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.

De artikelen 1.2.2 en 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit zijn met ingang van 4 juli 2010 gewijzigd. Deze wijzigingen berusten niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de in die artikelen omschreven gedragingen. De thans geldende bepalingen zijn in geen enkel opzicht gunstiger voor verdachte. Gelet hierop wordt ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten het recht toegepast dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.

ten aanzien van de onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde feiten
* een onvoorwaardelijk gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
* onttrekking aan het verkeer van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen zoals die staan vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

De officier van justitie maakt kenbaar voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.

Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte.
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de grote hoeveelheid illegaal vuurwerk die de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte, in Nederland heeft gebracht;
- verdachte heeft de door gepleegde strafbare feiten in georganiseerd verband gepleegd,waarbij hij willens en wetens zijn rol in die organisatie heeft vervuld;
- verdachte heeft puur uit winstbejag gehandeld en hij heeft zich niets aangetrokken van het gevaar dat het door hem geleverde vuurwerk in de handen van niet deskundigen kan veroorzaken.

De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Enerzijds acht derechtbank het in verband met een juiste normhandhaving geboden verdachte een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen maar anderzijds wil de rechtbank via de op te leggen straf invloed uit oefenen op het gedrag van de verdachte om zo tegen te gaan dat verdachte opnieuw [soortgelijke] strafbare feiten zal plegen.

Daarom zal de rechtbank bepalen dat een deel van de op te leggen gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken.

Beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat dit voorwerpen zijn die in handen van niet gekwalificeerde, niet terzake deskundige personen in de omgang met vuurwerk, zodanig van aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.

Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 14a, 14b, 14c, 27, 47, 57, 91 en 140 van het Wetboek van Strafrecht
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten
1.1, 9.9.2.1 en 22.2 van de Wet milieubeheer
1.2.1, 1.2.2 [oud], 1.3.2 [oud] en 5.4.3 van het Vuurwerkbesluit
1, 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie

DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer , opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.

ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer , opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.

ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde feit
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde feit
Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf en maatregel.

* Gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrechtwaarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

* Onttrekking aan het verkeer van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, te weten 24 kunstofbuizen [mortierpijpen], 7 doosjes vuurwerk, 1 shell, 1 stuks vuurwerk Trueno Con Titanoi, 1 flowerbed 100 shots en 2 mortierbuizen
.


Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. J.W.H. Renneberg en mr. P.J. Appelhof, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven,griffier,
en is uitgesproken op 28 februari 2011.

1 telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 19 december 2009, 07:20:16 uur, pag. 2326 en 2327
2 het proces-verbaal opgemaakt van de observatie op 19 december 2009, pag. 2329 t/m 2332
3 de verklaring van [medeverdachte 5], pag. 3146 en 3147
4 een vrachtbrief betreffende de levering van vuurwerk door [naam bedrijf] aan [betrokkene], pag. 6221 en 6222
5 een overzichtlijst onderzocht vuurwerk, pag. 6227 en 6228


bron: http://jure.nl/bp5936
 
Dat de media nog niks heeft gemeld hierover. Ik bedoel die vuurwerkwinkel in kapelle(alpeco of edruco)kan weer lekker afgezeken worden.
 
LJN BP6679, Rechtbank Assen, 76020 / HA ZA 09-809
Datum uitspraak: 02-03-2011
Datum publicatie: 04-03-2011

Inhoudsindicatie:

Vuurwerkongeval.Verloren gegaan rechteroog. Zorgplicht: waarschuwen voor meer dan gebruikelijk gevaarlijk vuurwerk. Geen specifieke waarschuwing. Eigen handelen slachtoffer nagenoeg voor 100% oorzaak schade. Billijkheidscorrectie.


Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ASSEN

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 76020 / HA ZA 09-809
Vonnis van 2 maart 2011

in de zaak van

[EISER],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. F.P. de Jong,

tegen

[GEDAAGDE],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L. Sandberg.


Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 maart 2010, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd;
- het proces-verbaal van comparitie van 27 september 2010;
- de akte overlegging producties tevens houdende akte vermeerdering van eis ex artikel
130 Rv van [eiser] van 27 oktober 2010;
- de antwoordakte van [gedaagde] van 24 november 2010.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de niet of onvoldoende weersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast.

2.1. In de nacht van 31 december 2007 op 1 januari 2008 is [eiser] het slachtoffer geworden van een vuurwerkgerelateerd ongeval. Tijdens de viering van oud en nieuw is een stuk vuurwerk ontploft terwijl [eiser] dit vuurwerk aanstak.

2.2. Tengevolge van dit ongeval is [eiser] ernstig gewond geraakt. Zijn rechteroog is verloren gegaan en hij heeft een tweetal fracturen aan zijn jukbeen opgelopen.
2.3. Het ontplofte stuk vuurwerk was door [gedaagde] en zijn vriendin in een tweetal zakken (tassen) meegenomen naar [wijk], een wijk in [woonplaats], waar op het [adres] oud en nieuw werd gevierd en waar een vreugdevuur brandde.

2.4. [eiser] heeft uit een van die zakken een vuurwerkpot gepakt en deze aangestoken, waarna deze vuurwerkpot direct is ontploft.

2.5. [gedaagde] was vuurwerkhandelaar en de betreffende (sier)vuurwerk pot was niet afkomstig uit zijn reguliere verkoopassortiment; het was niet voorzien van commerciële reclame. De middag van die oudejaarsdag had [gedaagde] een zelfde sierpot aangestoken die zodanig sneller afging dan gebruikelijk dat [gedaagde] daarom een sms bericht heeft gestuurd naar mensen die een zelfde sierpot in het bezit hadden met de waarschuwing voorzichtig te handelen.

3. De vordering
3.1. [eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. zal verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is jegens [eiser] voor de geleden en nog te lijden schade op grond van artikel 6:162 BW, alsmede;
II. [gedaagde] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen de reeds begrote schade van € 58.852,28, ten gevolge van het hem overkomen ongeval in de nacht van 31 december 2007 en 1 januari 2008, voor welk ongeval [gedaagde] aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag ad € 35.000,00 (smartengeld) vanaf 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag ad € 6.471,00 (overige materiële schade). vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede;
III. [gedaagde] zal veroordelen aan [eiser] te betalen de overige schade, zoals schade ten titel van verlies en zelfwerkzaamheid, verlies van arbeidsvermogen, welke schade nader bij staat dient te worden opgemaakt en te vereffend volgens de wet, alsmede;
IV. [gedaagde] zal veroordelen tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie, alsmede;
V. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en - voor het geval voldoening binnen genoemde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede voor nakosten met een bedrag volgens het gebruikelijke liquidatietarief.

3.2. [eiser] legt aan deze vordering - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag. [eiser] stelt dat het handelen van [gedaagde] dient te worden aangemerkt als een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. [eiser] stelt dat van [gedaagde] als vuurwerkhandelaar kon en mocht worden verwacht dat hij de geëigende maatregelen zou treffen teneinde de risico’s van het door hem meegenomen vuurwerk zoveel mogelijk te beperken.

3.3. Daartoe stelt [eiser] dat het enkele feit dat aan het afsteken van vuurwerk risico’s zijn verbonden weliswaar niet direct betekent dat er sprake is van onrechtmatig handelen, indien dit risico zich verwezenlijkt; dit is volgens [eiser] echter wel het geval indien diegene die het vuurwerk beschikbaar heeft gesteld zich er van bewust was, althans zich er van bewust had behoren te zijn, dat de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van het gedrag had moeten onthouden.

3.4. In dat kader wijst [eiser] op de aanwezigheid van kennis over de gevaren van het specifieke stuk vuurwerk die [gedaagde] bezat. [gedaagde] had diezelfde middag immers al gezien dat eenzelfde soort vuurwerkpot direct na het afsteken tot ontploffing kwam. [gedaagde] had bovendien geen illegaal mogen meenemen laat staan mogen (laten) afsteken. [gedaagde] wist dat het om vuurwerk ging dat niet aan de Nederlandse regelgeving voldeed en daarom als illegaal vuurwerk moest worden aangemerkt.

3.5. [gedaagde] had [eiser] van de gevaren van het vuurwerk op de hoogte moeten brengen, dan wel moeten tegenhouden het stuk vuurwerk aan te steken. Het waren deze waarschuwingen die [gedaagde] eerder op de dag immers wel had geuit richting mogelijke gebruikers van datzelfde soort vuurwerk.

3.6. [eiser] stelt dat [gedaagde] de door dit onrechtmatig handelen ontstane schade dient te vergoeden. [eiser] heeft zijn schadevordering als volgt opgebouwd:
koopsompolis Eenogigenverzekering € 12.540,00
factuur belangenbehartiger buiten rechte + specificatie € 4.841,28
facturen materiële schade € 6.471,00
immateriële schade € 35.000,00
Totaal € 58.852,28

4. Het verweer
4.1. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Samengevat stelt [gedaagde] dat [eiser] de tas met vuurwerk uit de handen van zijn vriendin heeft ontvreemd en dat [eiser] vervolgens met de tas vuurwerk richting het vreugdevuur is weggerend. [gedaagde] zag dit gebeuren en probeerde achter [eiser] aan te lopen.

4.2. Meerdere gasten wilden [gedaagde] gelukkig Nieuwjaar wensen maar [gedaagde] maakte kenbaar eerst achter [eiser] aan te willen gaan en [gedaagde] trachtte vervolgens richting vreugdevuur te gaan. Op het moment dat [gedaagde] [eiser] in het oog kreeg had [eiser] inmiddels vuurwerk uit de tas gehaald en was druk bezig met het lospeuteren van de lont waarbij [eiser] zeer ongecontroleerd met het vuurwerk bezig was en waarbij [eiser] het vuurwerk steeds dichter naar het vreugdevuur toeschoof.

4.3. [gedaagde] waarschuwde [eiser] meerdere malen, waarbij hij aangaf dat [eiser] voorzichtig moest doen, op moest passen en het vuurwerk aan moest steken met een sigaret. [gedaagde] gaf nog aan dat [eiser] niet met zijn hoofd boven het vuurwerk moest hangen. Toen [gedaagde] werd weggetrokken door [derde] diehem een gelukkig Nieuwjaar wenste is het [eiser] op dat moment gelukt om het vuurwerk aan te steken.

4.4. [gedaagde] betwist dat hij een handeling heeft verricht die als schending van een veiligheidsnorm zou kunnen worden gezien. Er is geen sprake van dat [gedaagde] vuurwerk ter beschikking heeft gesteld aan [eiser]. [eiser] heeft het vuurwerk uit handen van de vriendin getrokken en is ermee weggerend. [gedaagde] had het gedrag van [eiser] niet kunnen voorzien. [gedaagde] had van tevoren niet kunnen bedenken dat het vuurwerk dat zijn vriendin bij zich had door [eiser] zou worden afgepakt en dat [eiser] vervolgens het vuurwerk met zijn hoofd er boven hangend met een aansteker, de lont volledig bloot gelegd hebbend zou afsteken.

4.5. Van mensen die vuurwerk afsteken wordt de nodige zorgvuldigheid verwacht. [gedaagde] had niet van te voren kunnen inschatten dat [eiser] het vuurwerk zou ontvreemden en vervolgens die gebruikelijke zorgvuldigheid niet in acht zou nemen, waardoor de kans op schade is ontstaan.

4.6. Dat vuurwerk niet voor reguliere verkoop bestemd is maakt nog niet dat het vuurwerk daadwerkelijk illegaal is. Dat commerciële reclame afwezig is wil nog niet zeggen dat het illegaal vuurwerk betreft. [eiser] had de nodige voorzorgsmaatregelen moeten nemen bij het afsteken van het vuurwerk.

4.7. [eiser] heeft door eigen handelen het ongeval veroorzaakt. [eiser] heeft zelf onrechtmatig gehandeld door zonder toestemming een tas met vuurwerk af te pakken. Vervolgens heeft [eiser] in beschonken toestand op een zeer onvoorzichtige manier vuurwerk aangestoken. Doordat [eiser] zelf zeer onvoorzichtig / onrechtmatig heeft gehandeld is de schade ontstaan. Zonder de gedragingen van [eiser] zou de schade niet tot stand zijn gekomen.

4.8. De enkele gedraging van [gedaagde], zijnde het vuurwerk aan zijn vriendin ter beschikking te stellen om het vuurwerk voor zich zelf bij zich te houden en af te steken staat in een te ver verwijderd verband met de schade die [eiser] uiteindelijk heeft geleden. Er is geen sprake van een causaal verband. Ook strekt de norm, voor zover en indien er al een norm is geschonden niet tot bescherming tegen schade die [eiser] heeft geleden. [gedaagde] heeft [eiser] bovendien diverse malen gewaarschuwd.

4.9. Voor zover er al sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde] dan dienen te gevolgen daarvan voor rekening en risico van [eiser] te blijven. Er is sprake van eigen schuld van [eiser]. [gedaagde] betwist de schadeposten en stelt in het bijzonder dat er in de onderhavigesituatie geen sprake kan zijn van smartengeld.

4.10. Voor zover van belang zal bij de beoordeling van het geschil nader op het verweer worden ingegaan.

5. Beoordeling van het geschil
5.1. De rechtbank acht voor de beoordeling van deze zaak in de eerste plaats relevant hoe en op welke wijze de tas met vuurwerk in handen van [eiser] is gekomen. Partijen zijn het er over eens, dat de vriendin van [gedaagde] de desbetreffende tas in handen had en dat deze tas op enig moment in handen is gekomen van [eiser].

5.2. Het is de rechtbank opgevallen, dat [eiser] in de dagvaarding met geen woord rept over hoe en op welke wijze de tas met vuurwerk in zijn handen is gekomen. [eiser] stelt slechts: “Bij aankomst op het [adres] bleek [gedaagde] een tweetal zakken vuurwerk te hebben meegenomen. [eiser] heeft een zogenoemde vuurwerkpot uit één van deze tassen gepakt……..”

5.3. Ter comparitie is door de raadsman van [eiser] gesproken over: “….het moment van overnemen van de tas met vuurwerk door [eiser] van de vriendin van [gedaagde]…….” Hoe heeft dit “overnemen” er uit gezien?

5.4. [gedaagde] stelt dat er sprake is geweest van ontvreemden van de tas uit de handen van zijn vriendin. Getuige [S.] verklaart: “[eiser] nam die vuurwerk tas over van [gedaagde] zijn vriendin…..” Getuige [D.] verklaart: “[eiser] zei tegen [vriendin van gedaagde], geef mij die tas maar even, die draag ik wel, dit vast om galant te zijn ten opzichte van haar.” De vriendin van [gedaagde] verklaart zelf:“[eiser] heeft hierbij de tas met vuurwerk uit mijn handen gepakt en rende weg….” Ook verklaart zij: “Het door [eiser] uit mijn handen gepakte vuurwerk is niet op mijn verzoek en met mijn instemming aan hem verstrekt, hij heeft het gewoon letterlijk afgepakt en het vervolgens afgestoken.” Getuige [G.] verklaart: “[eiser] pakte de tas van de vriendin van [gedaagde] af en liep richting het Nieuwjaarsvuur.”

5.5. Weliswaar is in het proces-verbaal van de comparitie opgetekend, dat [eiser] heeft verklaard, dat hij de tas niet heeft “weggegrist”, maar dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat op grond van de aangehaalde getuigenverklaringen de conclusie gerechtvaardigd is dat uitsluitend het initiatief van [eiser] en dat uitsluitend een handelen van [eiser] heeft gemaakt dat hij de tas in handen kreeg; dat hij de tas van de vriendin van [gedaagde] heeft (af)gepakt.

5.6. Zo al geoordeeld zou moeten worden dat [gedaagde] en/of zijn vriendin dit handelen van [eiser] niet hebben voorkomen, dan kan daarmede naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat er sprake is geweest van een op eigen initiatief van [gedaagde] en/of zijn vriendin geven van de tas aan [eiser], noch dat zij daarvoor toestemming hebben gegeven of ermee hebben ingestemd dat [eiser] de tas in handen kreeg.

5.7. Met het in handen krijgen van de tas met vuurwerk zonder toestemming (in de hiervoor bedoelde zin) van [gedaagde] en/of zijn vriendin is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in beginsel ook de verantwoordelijkheid en het risico ten aanzien van de tas en de inhoud van de tas op [eiser] overgegaan. Door dit handelen heeft [eiser] zich zelf in de situatie gebracht, waarin hij de beschikking kreeg over gevaarlijk vuurwerk; de mogelijkheid kreeg dit af te steken en zich daardoor in een situatie te brengen waarin zich de risico’s van het afsteken van gevaarlijk vuurwerk zouden manifesteren waardoor [eiser] schade zou lijden.

5.8. De rechtbank is hierbij van oordeel, dat het enkel meebrengen van de desbetreffende vuurwerkpot naar het [adres] niet reeds om die reden onrechtmatig ten opzichte van [eiser] is te achten.

5.9. De vraag die de rechtbank vervolgens onder ogen wil zien is of [gedaagde] had behoren en moeten voorkomen dat [eiser] de tas in handen kreeg.

Bij de beantwoording van die vraag meent de rechtbank er van uit te kunnen gaan, dat [gedaagde] wist dat in de tas zich een vuurwerkpot bevond die zodanig sneller afging dan gebruikelijk dat hij daarin aanleiding had gezienmensen die een zelfde vuurwerkpot in bezit hadden te waarschuwen daarmede voorzichtig om te gaan.

5.10. De rechtbank is van oordeel, dat op [gedaagde] in beginsel de plicht rustte te voorkomen dat een door hem naar het oudejaarsfeest meegebrachte tas met daarin “meer dan gebruikelijk gevaarlijk” vuurwerk in handen kwam van personen die niet de vereiste voorzichtigheid ten aanzien van dit “meer dan gebruikelijk gevaarlijk vuurwerk” in acht zouden nemen, bijvoorbeeld omdat zij niet op de hoogte zouden zijn van dit “ meer dan gebruikelijk gevaarlijk vuurwerk.”

5.11. Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] in de onderhavige zaak niet alleen in beginsel maar ook concreet een verwijt kan worden gemaakt dat [eiser] de tas in handen kreeg wil de rechtbank eerst in zijn algemeenheid een drietal situaties onderscheiden.

5.12. Van een klakkeloos onbeheerd achterlaten van de tas zodat een willekeurig iemand zich over de tas zou ontfermen en onwetend van het gevaar het vuurwerk zou kunnen aansteken is geen sprake.

5.13. Evenmin is sprake van het op eigen initiatief en met instemming meegeven van de tas aan iemand.

5.14. Veeleer is er in de onderhavige zaak sprake van (af)pakken van de tas door [eiser] zonder instemming van [gedaagde]. In tegenstelling tot de eerste twee gevallen is naar het oordeel van de rechtbank, zoals ook hiervoor in rechtsoverweging 5.7 is overwogen, de gevaarzettende situatie in dit geval vooral ontstaan door het potentiële slachtoffer [eiser] zelf.

5.15. Weliswaar kon [eiser] die situatie doen ontstaan omdat [gedaagde] de vuurwerkpot had meegenomen naar het oudejaarsfeest, maar hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat het enkel meebrengen van die vuurwerkpot - ook als het illegaal vuurwerk betrof - niet al om die reden een onrechtmatig handelen van [gedaagde] ten opzichte van [eiser] oplevert.

5.16. Voorts valt niet goed in te zien welke voorzorgsmaatregelen, anders dan de tas bij zich in handen te houden [gedaagde] en zijn vriendin hadden kunnen en moeten nemen ter voorkoming van het (af)pakken door [eiser].

5.17. Het vorenstaande laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat het meebrengen van het vuurwerk voor [gedaagde] ook nog een zorgplicht ter voorkoming van schade en letsel met zich meebracht nadat de tas met vuurwerk eenmaal in handen was gekomen van [eiser] en wel vanaf het moment dat [gedaagde] daarvan op de hoogte was. Deze zorgplicht bestond naar het oordeel van de rechtbank hierin dat hij [eiser] voor het meer dan gebruikelijk gevaarlijke vuurwerk diende te waarschuwen.

5.18. [gedaagde] heeft gesteld dat hij [eiser] heeft gewaarschuwd. Hij verwijst daarbij naar diverse getuigenverklaringen. De getuige [S.]: “[gedaagde] heeft een aantal malen gezegd niet met de kop boven de sierpot”. De getuige [D.] heeft verklaard: “……en ondertussen hoorde ik [gedaagde] een keer roepen: [eiser] niet met de kop erboven”.

De vriendin van [gedaagde] heeft verklaard: “Mijn vriend [gedaagde] heeft hem hier ook meerdere keren gewaarschuwd: ik heb hem horen zeggen doe rustig, pas op, steek hem af met een sigaret” De getuige [G.] heeft verklaard: “Toen [gedaagde] [eiser] bezig zag zei hij weer dat hij moest oppassen en niet met zijn hoofd er boven moest hangen.”

5.19. Heeft [gedaagde] met de waarschuwingen, zoals zij uit de aangehaalde getuigenverklaringen blijken aan zijn voornoemde zorgplicht voldaan? Alvorens deze vraag te beantwoorden overweegt de rechtbank dat [gedaagde] een zeer hoge zorgplicht had te betrachten. Immers de kans en de ernst van mogelijke schade bij het afsteken van het meer dan gebruikelijk gevaarlijk vuurwerk moet als groot worden aangemerkt en [gedaagde] vond dat ook, gezien zijn eerdere waarschuwingen die middag.

5.20. In het licht daarvan acht de rechtbank relevant dat uit de getuigenverklaringen niet is gebleken, noch anderszins is gebleken, dat [gedaagde] [eiser] heeft gewaarschuwd voor het specifieke gevaar van de vuurwerkpot, namelijk het wellicht eerder tot ontploffing komen dan gebruikelijk.

5.21. Deze specifieke waarschuwing kon, gezien de hogere zorgplicht wel van [gedaagde] worden verwacht en hij diende deze te betrachten. Nu hij dat heeft nagelaten komt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagde] in deze vorenbedoelde zin onrechtmatig ten opzichte van [eiser] heeft nagelaten.

5.22. De schade dient naar het oordeel van de rechtbank echter geheel voor [eiser] te blijven, nu de schade het eigen handelen van [eiser] zelf nagenoeg voor 100% als causale factor heeft en het niet specifiek waarschuwen (waarschuwen voor het specifieke gevaar van het wellicht eerder tot ontploffing komen) door [gedaagde] als een omstandigheid dient te worden aangemerkt die nauwelijks tot de schade heeft bijgedragen, zeker in het licht van het feit dat er door [gedaagde] wel gewaarschuwd is.

5.23. Vervolgens is de rechtbank van oordeel, dat er sprake is van een zo uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten, dat er een billijkheidscorrectie dient plaats te vinden in dier voege, dat de vergoedingsplicht van [gedaagde] geheel dient komen te vervallen.

5.24. Als de door [eiser] gemaakte fouten merkt de rechtbank aan:
- het (af)pakken van de tas met vuurwerk zonder bij [gedaagde] en/of zijn vriendin te informeren naar aard (gevaarlijkheid) en soort van het vuurwerk;
- het vervolgens, zonder over de hiervoor bedoelde informatie te beschikken, toch gaan afsteken van het vuurwerk;
- daarbij niet de nodige voorzorgsmaatregelen in acht nemend, zoals het dragen van een vuurwerkbril;
- het uit de verklaringen van de getuigen [S. 2] en [G.] op te maken onzorgvuldig gedrag van [eiser], zoals: met hoofd en lichaam boven de pot en het wild bezig zijn met de pot en het naar de vuurhaard (al op de bult) verschuiven van de pot, waarbij de getuigen [W.] en [D.] eveneens verklaren over het dichter bij het vuur zetten.

5.25. Daar tegen over staat slechts dat [gedaagde] weliswaar wel gewaarschuwd heeft, maar niet specifiek.
5.26. Nu uit het vorenstaande voortvloeit dat [gedaagde] niet aansprakelijk is ten opzichte van [eiser] voor de door deze geleden en nog te lijden schade dient de verzochte verklaring voor recht niet te worden gegeven en dient deze vordering, evenals de daarop gebaseerde overige vorderingen te worden afgewezen.

5.27. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [eiser] in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht € 1.185,00
- salaris advocaat 2.235,00 (2,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.420,00.


BESLISSING
De rechtbank

1. wijst de vorderingen af,

2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.420,00,

3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wolthuis en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.

http://jure.nl/bp6679
 
Over bovengenoemd arrest nog een toelichting en een poll voor reacties/meningen

Vel een vonnis: schadevergoeding voor vuurwerkslachtoffer
In hoeverre ben je een slachtoffer van vuurwerk als je het zelf aansteekt, waarna je een oog verliest? Die vraag speelde in een zaak waarin een vuurwerkslachtoffer probeerde zijn schade te verhalen op de eigenaar van het vuurwerk.

Tim was met Oud en Nieuw 2007 op bezoek bij vrienden in Assen. Het was middernacht geweest en iedereen stond buiten naar het vuurwerk te kijken. In een opwelling pakte Tim ongevraagd een stuk siervuurwerk uit een plastic zak die Maud vasthield. Harold, de vriend van Maud en eigenaar van de zak met vuurwerk, zag dit gebeuren en rende achter Tim aan om hem te waarschuwen. Harold wist namelijk dat het stuk vuurwerk sneller dan normaal ontplofte. Hij had de mensen die hij hetzelfde vuurwerk had verkocht daarvoor gewaarschuwd.

Verloren rechteroog
In alle hectiek schreeuwde Harold Tim toe dat hij een sigaret moest gebruiken en dat hij niet met zijn hoofd boven het vuurwerk moest hangen. Het vuurwerk ontplofte en Tim verloor zijn rechteroog. Tim stelde vervolgens Harold aansprakelijk voor de letselschade van 58.000 euro en eiste bovendien 35.000 euro aan smartengeld. Volgens Tim was Harold aansprakelijk omdat hij het gevaarlijke illegale vuurwerk had meegenomen en Tim niet had gewaarschuwd of van het gebruik weerhouden.

De rechter oordeelt
Volgens de rechter was het van belang dat Tim op eigen initiatief het vuurwerk in handen kreeg. Hij had daar geen toestemming voor. In principe lag daarmee ook de verantwoordelijkheid en het risico ten aanzien van het vuurwerk bij Tim. Het enkel meebrengen van de vuurwerkpot was niet om die reden onrechtmatig. Omdat Harold echter wist dat de vuurwerkpot zodanig sneller afging dan gebruikelijk, rustte op hem de plicht om te voorkomen dat het meegebrachte vuurwerk in handen kwam van personen die niet de nodige voorzichtigheid in acht zouden nemen.

Kort gezegd had hij Tim voor het gevaarlijke vuurwerk moeten waarschuwen. De getuigen werden daarom gehoord. Maud: 'Harold heeft Tim ook meerdere keren gewaarschuwd, ik heb hem horen zeggen doe rustig, pas op, steek hem af met een sigaret'. Een andere getuige verklaarde: 'toen Harold Tim bezig zag, zei hij weer dat hij moest oppassen en niet met zijn hoofd er boven moest hangen'.

De vraag voor de rechtbank
Had Harold met de waarschuwingen aan zijn zorgplicht voldaan? Alvorens deze vraag te beantwoorden, overwoog de rechtbank dat Harold een zeer hoge zorgplicht had. Immers, de kans en de ernst van mogelijke schade bij het afsteken van het meer dan gebruikelijk gevaarlijk vuurwerk is groot en Harold vond dat ook, gezien zijn eerdere waarschuwingen die middag.

Wat vind jij?
Vind je dat Harold aan zijn zorgplicht heeft voldaan, gezien de waarschuwingen die hij Tim heeft gegeven? Als dat niet zo is, dient namelijk Tim zijn schade te vergoeden! Vel nu je vonnis in de poll!


poll:
http://www.jurofoon.nl/nieuws/weblog.asp?id=4255
 
Interessante casus, maar eigenlijk heel eenvoudig te beoordelen. Ik lees dat de eiser in beschonken toestand een stuk vuurwerk uit een tas van iemand anders viste en deze (ondanks waarschuwingen) zonder de nodige voorzorgen afstak. Tja, het is mij dan duidelijk dat eiser in meerdere opzichten roekeloos gedrag verweten kan worden.

Wel vind ik dat de eigenaar van het vuurwerk, na constatering van de handeling, actiever in had moeten grijpen. Er is echter geen sprake van kwade opzet en gedaagde heeft zijn bezorgdheid over dit specifieke stuk vuurwerk duidelijk actief kenbaar gemaakt aan de mensen die dit bij hem gekocht hadden.

Ik begrijp alleen de details rond het vuurwerkartikel zelf niet helemaal. Men spreekt van ondeugdelijk, maar niet perse illegaal vuurwerk, zonder commerciele wikkel of aanduiding. Tja, zou het dan een sample zijn geweest? Ik blijf het vaag vinden. Als het een goedgekeurd NL stuk vuurwerk is en aan de basiseisen voldoet (gebruiksaanwijzing e.d.) dan moet sprake zijn van een fabricagefout. Was het een sample, waar meestal GEEN Nederlandse gebruiksaanwijzing op staat, dan kan dit artikel als illegaal geclassificeerd worden en vind ik het terecht dat gedaagde daarvoor verantwoording moet afleggen.

Cameo
 
Enschede (hoger beroep)

Enschede (hoger beroep)

LJN: BN4316, Gerechtshof 's-Gravenhage , 105.006.432/01 en 105.006.436/01 Print uitspraak


Datum uitspraak: 24-08-2010
Datum publicatie: 24-08-2010
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vuurwerkramp Enschede; onrechtmatige overheidsdaad? schadeclaims van 181 omwonenden jegens de staat en de gemeente Enschede; geen kenbaar risico van massa-explosies; gevaren-classificaties; formele rechtskracht bestemmingsplan en milieuvergunning; toezicht; bouwvergunning.
Vindplaats(en): JA 2011, 7
JB 2010, 245
NJ 2011, 418
NJF 2010, 386
Rechtspraak.nl





Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel

Zaaknummers : 105.006.432/01 en 105.006.436/01
Rolnummers (oud) : 07/567 en 07/571

Zaak-/rolnummer rechtbank: 170232 HA ZA 01-3485

Arresten van de eerste civiele kamer d.d. 24 augustus 2010

in de gevoegde zaken

105.006.432/01 van

nrs. 1. t/m 178 [Namen], wonende te [Plaatsen],
appellanten, hierna tezamen te noemen: appellanten, en individueel bij […] het nummer dat voor hun naam staat,
advocaat: mr. J.N. de Blécourt te Amsterdam,

tegen

1. S.E. Fireworks v.o.f.,
gevestigd te Enschede,
verstek,
2. [Naam],
wonende te [Plaats],
verstek,
3. [Naam],
wonende te [Plaats],
verstek,
4. Moonlight Events B.V.,
gevestigd te Enschede,
verstek,
5. de gemeente Enschede,
zetelende te Enschede,
advocaat: mr. W.P. den Hertog te 's-Gravenhage,
6. de Staat der Nederlanden,
zetelende te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk te 's-Gravenhage.
geïntimeerden, hierna tezamen te noemen: geïntimeerden, en afzonderlijk: de vof, [X], [Y], de BV, de Gemeente en de Staat,

en 105.006.436/01 van

A. [Naam], wonende te [Plaats],
B. [Naam], wonende te [Plaats],
C. [Naam], wonende te [Plaats],
appellanten, hierna tezamen te noemen: appellanten, en individueel: bij […] de letter die voor hun naam staat,
advocaat: mr. J.N. de Blécourt te Amsterdam,

tegen

1. [Naam],
wonende te [Plaats],
verstek,
2. [Naam],
wonende te [Plaats],
verstek,
3. de gemeente Enschede,
zetelende te Enschede,
advocaat: mr. W.P. den Hertog te 's-Gravenhage,
4. de Staat der Nederlanden,
zetelende te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk te 's-Gravenhage.
geïntimeerden, hierna tezamen te noemen: geïntimeerden, en afzonderlijk te noemen: [X], [Y], de Gemeente en de Staat.


Het geding

Bij dagvaarding van 9 maart 2007 zijn appellanten sub 1 t/m 178 en bij dagvaarding van 13 maart 2007 zijn appellanten sub A, B en C in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 26 januari 2005 en 13 december 2006 van de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij tussenarrest van 30 augustus 2007 zijn beide zaken gevoegd. Op 8 mei 2008 hebben appellanten in beide zaken een (gelijkluidende) memorie van grieven (met producties) ingediend waarin zij met 28 grieven tegen het vonnis van 13 december 2006 zijn opgekomen. Op 7 juli 2009 hebben de Staat en de Gemeente de grieven bestreden bij memories van antwoord (die van de Staat met producties). Ten slotte hebben partijen de stukken gefourneerd en arrest gevraagd.


Beoordeling van het hoger beroep

1.1 Er zijn geen grieven aangevoerd tegen het bestreden tussenvonnis van 26 januari 2005, zodat appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep daartegen.

1.2 De appellanten […] (7), […] (83) en […] (156) hebben geïntimeerden gedagvaard terwijl zij geen partij waren in eerste aanleg. Alleen partijen kunnen in hoger beroep komen van de in eerste aanleg gewezen vonnissen (behoudens enkele uitzonderingen, die zich hier niet voordoen). [Appellanten […] (7), […] (83) en […] (156)] zijn daarom niet-ontvankelijk.

1.3 De Gemeente heeft bepleit […] (76) eveneens niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg drie kinderen [achternaam], met specifieke geboortedata, procespartij waren en dat in hoger beroep wederom drie kinderen [achternaam] met diezelfde geboortedata partij zijn. Het hof gaat ervan uit dat dit telkens dezelfde drie kinderen zijn. Dit is tot uitdrukking gebracht bij de partijaanduiding zoals hiervoor op p.2 onder nummers 74, 75 en 76 vermeld. Het hof ziet geen aanleiding om […] (76) niet-ontvankelijk te verklaren.

2. Appellanten hebben aangaande […] (35) bij memorie van grieven (in de toelichting op grief 2) opgemerkt: "Zij wenst de zaak niet voort te zetten en in hoger beroep verder te gaan", zonder het hoger beroep ten aanzien van haar in te trekken. Gelet hierop zal het hof de vonnissen voor zover tussen haar en geïntimeerden gewezen, bekrachtigen.


De feiten

3.1 Tegen de door de rechtbank in het vonnis van 13 december 2006 in overwegingen 12 tot en met 16 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Het hof zal daarom ook van die feiten uitgaan, alsmede van de feiten vastgesteld onder 1.1 tot en met 1.3 van het tussenvonnis van 26 januari 2005. Met in achtneming daarvan en van hetgeen verder onbestreden naar voren is gebracht, staat het volgende tussen partijen vast.

3.2 Op zaterdag 13 mei 2000 hebben zich ontploffingen voorgedaan op het terrein van het aan de Tollensstraat te Enschede gevestigde vuurwerkopslagbedrijf S.E. Fireworks (hierna: SEF). Door de ontploffingen is ook grote schade toegebracht aan personen en zaken in de omgeving (hierna: de vuurwerkramp).

3.3 SEF werd geëxploiteerd door de vof. De vennoten van de vof waren [X], [Y] en de BV.

3.4 De bescherming van personen en goederen tegen van buiten komend onheil, zoals dat veroorzaakt door ontplofbare stoffen, behoort van oudsher tot de kerntaken van de overheid. De Staat heeft deze taak opgepakt en regelgeving gemaakt waardoor vervoer, be- en verwerking en opslag van ontplofbare stoffen verboden was als daarvoor geen vergunning, met de daaraan verbonden (veiligheids)voorschriften, was verleend. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de opslagplaats was gelegen, waarbij voorschriften gesteld in het Handboek Milieuvergunningen in acht moesten worden genomen. Voordat een vergunning werd verleend, kreeg het bureau Adviseur Milieuvergunningen van de sectie Milan van de directie Materieel Koninklijke Landmacht van het Ministerie van Defensie (later en hierna genoemd: bureau AMV) gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot de gevolgen die de vuurwerkopslag voor de externe veiligheid heeft (zoals over de afstand die tot omliggende bebouwing en bewoning moest worden aangehouden). Bij het uitbrengen van dat advies maakte (de voorganger van) bureau AMV sinds 1992 gebruik van de door het bureau zelf herziene, interne normen, neergelegd in het Memorandum Veiligheidsafstanden Opslag vuurwerk Algemeen, het Memorandum Veiligheidsafstanden Opslag Groot Vuurwerk en voorts in het Memorandum Veiligheidsafstanden Opslag Klein Vuurwerk (hierna: de Memoranda Veiligheidsafstanden). Hierin en in het Handboek Milieuvergunningen waren voor vuurwerk hoeveelheden en (VN-)gevarenklassen opgenomen waaraan (veiligheids)afstanden tot gevoelige gebouwen en woningen van derden waren gekoppeld.

3.5 De (VN-) gevarenklassen werden bepaald door te onderscheiden in explosie-effecten die tijdens beproevingen (conform beschreven beproevingsmethoden) werden geconstateerd. Dit gebeurde in het land van herkomst op grond van de richtlijnen met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen. Deze richtlijnen zijn door de Verenigde Naties tot stand gebracht en zijn vastgelegd in de "Recommendations on the transport of dangerous goods" en de bijlagen "Model Regulations" en het "Manual of Tests and Criteria" (hierna: de VN-richtlijnen).

3.6 Volgens de VN-richtlijnen valt vuurwerk in de transportgevarenklasse 1. Deze gevarenklasse is onderverdeeld in zes subklassen (1.1 tot en met 1.6) waaraan de letter S of G kan zijn toegevoegd in verband met de mate van gevoeligheid of de aard van de stof. Stoffen in de subklasse 1.1 hebben gevaar voor massa-explosie, stoffen in subklasse 1.2, 1.3 en 1.4 hebben dat gevaar niet. Bij stoffen in de subklasse 1.4 blijven de gevolgen van ongecontroleerde ontsteking (in hoofdzaak) beperkt tot het collo. Bij stoffen in de subklasse 1.3 is er gevaar voor brand en gering gevaar voor luchtdruk- of scherfwerking of warmtestraling.
De indeling in een gevarensubklasse is mede afhankelijk van de (transport)verpakking. Veranderingen in het type of de aard van de verpakking kunnen leiden tot een andere classificatie. De classificatie is op de verpakking aangegeven.

3.7 Na de vuurwerkramp zijn bij Koninklijk Besluit van 22 januari 2002 nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk vastgesteld (het Vuurwerkbesluit, Stb. 2002, 33). Volgens dit besluit mag binnen een inrichting waar (mede) professioneel vuurwerk wordt opgeslagen of bewerkt, niet meer dan 6000 kg vuurwerk aanwezig zijn en mag een zodanige inrichting uitsluitend zijn gelegen op een afstand van ten minste 800 meter van kwetsbare objecten zoals woningen. Dit is een grotere afstand dan op 13 mei 2000 gold (zoals bijvoorbeeld 37,5 meter voor bepaalde opslag van 1.3G-vuurwerk).

3.8 Ten tijde van de vuurwerkramp was het aan SEF op grond van een revisievergunning van 22 april 1997 en een tijdelijke veranderingsvergunning van 19 juli 1999 toegestaan om in dertien bunkers, in zeven MAVO-boxen en in veertien zeecontainers vuurwerk op te slaan tot maximaal 158.500 kg vuurwerk in de lichtste gevarenklasse 1.4 S/G in originele transportverpakking of, in plaats daarvan, 136.500 kg 1.4 S/G vuurwerk plus maximaal 2000 kg van de zwaardere gevarenklasse 1.3 G. Daarnaast mocht er tijdens de werkuren maximaal 500 kg van de klasse 1.4 S/G onverpakt in de ompakruimte aanwezig zijn. Opslag van vuurwerk van de zwaarste gevarenklassen 1.1 en 1.2 was niet toegestaan. Er waren op het SEF-terrein twee extra zeecontainers geplaatst, boven het toegestane aantal van veertien.

3.9 De revisie- en tijdelijke veranderingsvergunning waren verleend door burgemeester en wethouders (hierna: B&W) op grond van de Wet milieubeheer, nadat daarover advies was ingewonnen bij het bureau AMV.

3.10 Voorts beschikte SEF over een bezigingsvergunning en een afleveringsvergunning. Deze vergunningen waren verleend door de Rijksverkeersinspectie (hierna: RVI).

3.11 Na de vuurwerkramp is de onafhankelijke "Commissie onderzoek vuurwerkramp" ingesteld (hierna: de commissie-Oosting). Deze commissie kreeg tot taak de feitelijke oorzaak, de toedracht en de bestrijding van de vuurwerkontploffing en de directe gevolgen daarvan te onderzoeken. Daarbij moesten in ieder geval worden betrokken de milieuveiligheid, de veiligheid voor de omgeving en de ruimtelijke ordening en voorts de openbare veiligheid. Het onderzoek moest zich ook uitstrekken tot de geldende regelgeving en de toepassing daarvan. De commissie moest de gebeurtenissen voor, tijdens en na de ramp in onderlinge samenhang onderzoeken en daarbij tevens het optreden van de betrokken overheden betrekken. De commissie-Oosting heeft op 28 februari 2001 drie onderzoekrapporten (delen A, B en C) en een eindrapport uitgebracht. Deel A van dit rapport is door depot bij het hof in het geding gebracht.

3.12 Voorts heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) met inschakeling van de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek TNO technisch onderzoek verricht naar het verloop en de oorzaak van de ramp. Het onderzoeksrapport daarvan is als bijlage 4A opgenomen in het onderzoekrapport deel A van de commissie-Oosting.

3.13 Daarnaast hebben acht rijksinspecties onderzoek verricht naar de vuurwerkramp. Zij hebben in januari 2001 hun eindrapporten gepresenteerd, waaronder het rapport "Onderzoek naar het proces van vergunningverlening, toezicht en handhaving met betrekking tot VROM-regelgeving, voorafgaand aan de vuurwerkramp op 13 mei 2000 te Enschede" van de Inspectie Volkshuisvesting, de Inspectie Ruimtelijke Ordening en de Inspectie Milieuhygiëne (hierna: het Inspectie-rapport).

3.14 De commissie-Oosting heeft geconcludeerd dat het feit dat een brand heeft geleid tot de massa-explosie moet worden verklaard uit twee omstandigheden. Ten eerste was bij SEF op 13 mei 2000 waarschijnlijk 177.000 kg vuurwerk aanwezig waarvan (vermoedelijk) meer dan 90% zwaarder geclassificeerd had moeten zijn dan gevarenklasse 1.4 waarmee het gelabeld was (te weten: vermoedelijk 87% 1.3-vuurwerk, 3% 1.2-vuurwerk en 1% 1.1-vuurwerk). Ten tweede was het vuurwerk bij SEF voor een deel opgeslagen in de vorm van combinatie van 1.1- en 1.3-vuurwerk. Een substantieel deel van het op 13 mei 2000 bij SEF aanwezige vuurwerk was dus waarschijnlijk zwaarder dan 1.4-vuurwerk (voornamelijk 1.3), er was ook (enig) massa-explosief vuurwerk aanwezig (gevarenklasse 1.1), dit massa-explosieve vuurwerk was opgeslagen in combinatie met 1.3-vuurwerk en dit vuurwerk was door de combinatie 1.3- en 1.1-vuurwerk de oorzaak van de escalatie van de brand tot explosies (ook 1.3-vuurwerk ging reageren conform de gevarenklasse 1.1) met alle gevolgen van dien voor de omgeving van het bedrijfsterrein. Wanneer er uitsluitend vuurwerk aanwezig was geweest met de (juiste) classificatie 1.4 en 1.3 en in de juiste hoeveelheden (dus conform de vergunningsvoorschriften), zou de vuurwerkramp zich niet hebben kunnen voordoen, aldus nog steeds de commissie-Oosting.

3.15 [X] en een andere bedrijfsleider van SEF zijn bij onherroepelijk geworden arresten van 12 mei 2003 veroordeeld tot gevangenisstraffen van ieder één jaar in verband met opzettelijke overtredingen van milieuvergunningvoorschriften door SEF.


De vordering, de grondslagen en de beoordeling door de rechtbank

4.1 In dit geding vorderen appellanten een veroordeling tot schadevergoeding in geld, waarvan de omvang (voor een ieder) in een schadestaatprocedure moet worden bepaald. Zij hebben aangevoerd dat zij slachtoffers van de vuurwerkramp zijn en, voor zover in dit hoger beroep van belang, dat de Gemeente en de Staat aansprakelijk zijn voor de door hen geleden materiële en immateriële schade op grond van de artikelen 6:162, 6:170 en 6:101 BW of, subsidiair, op grond van het beginsel van de "égalité devant les charges publiques".

4.2 Zij hebben aan hun vordering tegen de Gemeente ten grondslag gelegd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, aangezien - zeer beknopt samengevat - de Gemeente (de belangen van) appellanten bloot heeft gesteld aan grote, vermijdbare risico's wegens onvoldoende zorgvuldig vergunningenbeleid, onvoldoende daadkrachtig toezicht en handhavingsbeleid en onvoldoende informatieverschaffing over het risico dat de Gemeente kende. De Gemeente heeft volgens appellanten gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnorm, het willekeurverbod, het rechtszekerheidsbeginsel en (ook overigens) onrechtmatig, omdat zij nodeloos voor bewoners, bezoekers en ondernemers in de omgeving van SEF een gevaar in het leven riep, de belangen van SEF en haar eigen financiële belang bij vermijden van bedrijfsverplaatsing zwaarder liet wegen dan veiligheid, omdat zij bevoegdheden voor andere doeleinden gebruikte dan waarvoor ze bestemd waren, een bestemmingsplan opstelde waarin onvoldoende rekening was gehouden met veiligheidsafstanden, geen gebruik maakte van mogelijkheden om SEF te sluiten en/of te verplaatsen, geen toezicht hield op naleving van het bestemmingsplan, de bouw- en gebruiksvergunningvereisten en de gemeentelijke brandbeveilingsverordening en omdat zij niet handhavend optrad.

4.3 Appellanten hebben aan hun vordering tegen de Staat ten grondslag gelegd - zeer beknopt weergegeven en mede gelet op hetgeen zij in hoger beroep met grief 7 naar voren hebben gebracht - dat de Staat verplicht was te handelen teneinde het altijd dreigende gevaar van massa-explosie, van welk gevaar de Staat op de hoogte was, effectief te bestrijden. Het stond de Staat niet vrij ineffectief op te treden door enkele 'verboden' uit te vaardigen en het classificatieprobleem te laten voortbestaan zonder bijvoorbeeld onderzoek naar de omvang daarvan. De Douane, de keuringsdienst van Waren, de RVI en het bureau AMV zijn in de uitvoering van hun taken tekortgeschoten, waardoor appellanten werden bloot gesteld aan het risico dat de milieuvergunningen voor SEF ontoereikende eisen stelde, aldus appellanten.

4.4 De rechtbank heeft de vorderingen van appellanten tegen zowel de Gemeente als de Staat afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer het volgende - zeer beknopt weergegeven; de volledige motivering van het vonnis is gepubliceerd onder LJN-nummer: AZ4247.
De Staat komt een ruime beleidsvrijheid toe ter zake van de inhoud en de vorm van regelgeving en appellanten hebben niet voldoende onderbouwd waarom het stelsel van regelgeving dat ten tijde van de vuurwerkramp bestond, jegens hen onrechtmatig zou zijn, nog afgezien van de conclusie van de commissie-Oosting dat de ramp niet had kunnen plaatsvinden als de op dit stelsel gebaseerde vergunningen (door SEF) waren nageleefd. Aansprakelijkheid van de Staat kan niet worden gebaseerd op gebreken in de wet- of regelgeving. Op grond van het beginsel van de formele rechtskracht moet de civiele rechter de besluiten van Gedeputeerde Staten waarbij bestemmingsplannen zijn goedgekeurd - en dus ook de besluiten van de raad van de Gemeente waarbij die plannen zijn vastgesteld - en de besluiten van B&W waarbij voor SEF milieuvergunningen zijn verleend, voor juist houden. De Gemeente was niet verplicht SEF op planologische gronden te sluiten of verplaatsen. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het gemeentelijk optreden in het kader van (specifiek) toezichtsfalen, moet worden uitgegaan van de kennis die de Gemeente tot op het moment van de vuurwerkramp had of redelijkerwijs had moeten hebben. Voor wat betreft de classificatie van het bij SEF opgeslagen vuurwerk mocht de Gemeente afgaan op de tekst van de etiketten op de verpakkingen van het vuurwerk. Mogelijke vergunningovertredingen zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat de Gemeente jegens appellanten onrechtmatig heeft gehandeld.


Beoordeling van de grieven 1 t/m 3

5.1 Appellanten hebben achtentwintig grieven tegen het vonnis van 13 december 2006 gericht. De eerste drie grieven betreffen de positie van individuele appellanten. Deze zal het hof thans eerst bespreken.

5.2 De eerste grief richt zich tegen afwijzing door de rechtbank van de vordering van de appellanten die zich in eerste aanleg op geen enkele wijze hadden uitgelaten over hun individuele betrokkenheid bij de ramp en daarom onvoldoende hadden gesteld om aansprakelijkheid te kunnen vaststellen (de appellanten genoemd in rechtsoverweging 4 in het vonnis van 13 december 2006).

5.3 Het hof oordeelt dat, om de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat aan een appellant te kunnen toewijzen, de mogelijkheid dat de appellant door de vuurwerkramp schade heeft geleden aannemelijk moet zijn. Daartoe is bij betwisting onvoldoende om slechts, samen met de andere appellanten, te stellen schade te hebben geleden, zonder die stelling op enigerlei wijze te onderbouwen. De vorderingen van diegenen die zich op geen enkele wijze hebben uitgelaten over hun individuele betrokkenheid bij de vuurwerkramp, moeten daarom worden afgewezen. Volgens overweging 4 van de rechtbank, betrof dit onder meer (in volgorde zoals door de rechtbank in overweging 4 genoemd): […] (106), […] (3), […] (6), […] (1), […] (vertegenwoordigd door […]) (5), […] (87) (door de rechtbank genoemd: […]), […] (88), […] (A) (door de rechtbank genoemd: […]), […] (vertegenwoordigd door onder andere […]) (41), […] (139), […] (109), […] (147) en […] (24), […] (22), […] (21) en […] (23). Ter zake van hen hebben appellanten in hoger beroep alsnog stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van hun stelling dat zij schade hebben geleden door de vuurwerkramp.

5.4 Aangaande […] (1) overweegt het hof het volgende:
Ten aanzien van hem zijn thans stukken overgelegd waaruit kan blijken dat zijn ouders in het rampgebied woonden en dat hun huis verloren is gegaan. De stukken zien alle op […] (1)’s vader, […], geboren […], die de verzekeringsmaatschappij heeft ingeschakeld en ten aanzien van wie beslissingen zijn genomen en brieven zijn geschreven. In die stukken, in het bijzonder de "beslissing op bezwaarschrift Regeling Tegemoetkoming Inboedelschades particulieren", is aangegeven dat de zoon […] (1) na 28 april 2000 enige tijd in het ouderlijk huis verbleef. Indien hij op 13 mei 2000 (nog) in het ouderlijk huis verbleef, zal hij als gevolg van de vuurwerkramp persoonlijke bezittingen hebben verloren. Daarom kan blijkens de stukken behalve de vader, ook de zoon […] (1) (enige) schade hebben geleden. Aldus is voldoende komen vast te staan dat de mogelijkheid bestaat dat […] (1) schade heeft geleden. Of […] (1) daadwerkelijk bij zijn ouders verbleef en, zo ja, welke van zijn persoonlijke bezittingen verloren zijn gegaan en hoe hoog zijn schade is, kan in de schadestaatprocedure worden vastgesteld.

5.5 Aangaande […] (87) overweegt het hof het volgende:
Appellanten hebben (onder meer) aangevoerd dat uit de thans overgelegde stukken blijkt dat […] (88) en […] (87) voor nazorg vuurwerkramp in behandeling zijn geweest. Uit de overgelegde stukken blijkt dat mevrouw […] samen met haar echtgenoot in behandeling is geweest voor klachten in verband met de vuurwerkramp. Het hof gaat er daarom van uit dat […] (87) de echtgenoot van […] (88) was. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat de echtgenoot van […] (88) is overleden toen het geding bij de rechtbank aanhangig was, althans vóór juli 2002 en dus vóór de dagvaarding in hoger beroep. […] (87) zelf kon dus niet meer in hoger beroep komen. Het hof moet hem daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.

5.6 Aangaande […] (106) overweegt het hof het volgende.
In eerste aanleg waren geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de gestelde mogelijkheid dat zij schade heeft geleden door de vuurwerkramp. In hoger beroep zijn - onder de naam "106 […]" - slechts stukken overgelegd aangaande [Naam], destijds wonend in de Tollenstraat [nr.]. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit kan volgen dat […] (106) daar eveneens woonde en er is over haar verder niets naar voren gebracht. Daarom is de stelling dat zij schade kan hebben geleden door de vuurwerkramp onvoldoende onderbouwd. Grief 1 is wat haar betreft ongegrond.

5.7 Aangaande de andere hiervoor onder 5.3 genoemde appellanten overweegt het hof dat ten aanzien van ieder van hen in hoger beroep alsnog stukken zijn overgelegd, waarmee zij voldoende hebben onderbouwd dat de mogelijkheid bestaat dat zij schade hebben geleden door de vuurwerkramp. Grief 1 is ten aanzien van hen gegrond. Of zij werkelijk schade hebben geleden en, zo ja, hoe hoog die schade is, kan in de schadestaatprocedure worden vastgesteld.

5.8 Appellanten hebben bij hun eerste grief ook stukken overgelegd aangaande […] (60) en […] (80). Het hof gaat hieraan voorbij, omdat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat ten aanzien van deze appellanten niet of onvoldoende was onderbouwd dat zij door de vuurwerkramp schade kunnen hebben geleden (de rechtbank heeft hen genoemd in rechtsoverweging 9 in het vonnis van 13 december 2006). Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het mogelijk is dat zij schade hebben geleden door de vuurwerkramp. Zij hebben bij deze grief dus geen belang. Of zij daadwerkelijk schade hebben geleden en, zo ja, hoe hoog deze schade is, kan in de schadestaatprocedure worden vastgesteld.

5.9 Voor de overige in overweging 4 van de rechtbank genoemde appellanten is grief 1 niet onderbouwd en daarom (eveneens) ongegrond.

6.1 De tweede grief richt zich tegen afwijzing door de rechtbank van de vordering van de appellanten van wie de individuele betrokkenheid bij de ramp niet of onvoldoende uit de overgelegde bewijsstukken kan worden afgeleid en ten aanzien van wie daaromtrent verder niets is gesteld (de appellanten genoemd in rechtsoverweging 5 in het vonnis van 13 december 2006). Dit betrof onder meer (in volgorde zoals door de rechtbank in overweging 5 genoemd): […], voor wie thans optreedt […] (8), […] (129), […] (lees: […]) (107), […] (lees […]) (108), […] (168), […] (165), […] (128), […] (4), […] (34) en […] (32). Ter zake van hen hebben appellanten in hoger beroep stukken in het geding gebracht ter verdere onderbouwing van hun stelling dat zij schade hebben geleden door de vuurwerkramp.

6.2 Aangaande […] (34) overweegt het hof het volgende:
Appellanten hebben aangevoerd dat […] (34) op 600 meter van de rampplaats afwoonde en in shock raakte na de klappen. Zij brengen thans een beschikking van de Uitvoeringsorganisatie Personenschade Vuurwerkramp (hierna: UPV), een brief van het Audiologisch Centrum en […] (34) gehele medische dossier in waaruit blijkt dat hij (psychische) klachten had na de vuurwerkramp.
Uit deze stukken komt geen oorzakelijk verband tussen de vuurwerkramp en de klachten van […] (34) naar voren. Daarom oordeelt het hof dat de stelling van appellanten dat […] (34) schade zou kunnen hebben geleden door de vuurwerkramp niet is onderbouwd. In de beschikking van de UPV staat dat de door […] (34) gemaakte reiskosten en kosten voor een gehoorapparaat, voor zover niet vergoed, geen verband houden met de vuurwerkramp. Uit de brief van het Audiologisch Centrum van 14 juni 2001 blijkt weliswaar dat […] (34) sinds de vuurwerkramp veel problemen heeft met het verstaan, dat hij geluiden en/of stemmen hoort en dat het geheugen en de concentratie problemen geven, maar uit het overgelegde medische dossier blijkt dat dit geen verband houdt met de vuurwerkramp. Zo vermeldt de brief van Mediant van 30 september 2002 dat hij in augustus 2000 is verwezen voor behandeling van psychotische klachten (stemmen horen en beelden zien) die bestonden vanaf 1997, dus van vóór de vuurwerkramp. In de brief van Mediant van 15 juli 2002 staat dat […] (34) zijn klachten eerder presenteerde als ontstaan na afronding van zijn detentie (zijnde enige tijd vóór de vuurwerkramp). De brief van 29 september 2004 van de KNO-arts vermeldt weliswaar dat […] (34) direct na de tweede klap tijdens de vuurwerkramp merkte dat zijn gehoor zeer slecht was en zijn oren suisden, maar de arts schrijft tevens dat er door de vuurwerkramp geen achteruitgang van het gehoor is opgetreden; reeds op jonge leeftijd was er gehoorsachteruitgang en de gehoorsachteruitgang sedertdien is het natuurlijk gevolg van de eerder ingezette achteruitgang. Bij andere brief van 29 september 2004 vermeldt deze arts dat de huidige (gehoor)klachten en afwijkingen redelijkerwijs niet zijn toe te schrijven aan de vuurwerkramp. In het rapport van onderzoek op 21 maart 2003 door prof.dr. […] komt naar voren dat […] (34) op de dag van de ramp paniek en stress heeft gehad en dat hij kampt met diverse medische problemen. Echter, ook deze onderzoeker geeft aan dat hij (desondanks) niet komt tot een vuurwerkramp-gerelateerde psychiatrische diagnose. Er zijn volgens hem duidelijke aanwijzingen dat […] (34) psychisch en sociaal ook zou zijn gederailleerd indien hij niet door de ramp was getroffen. De huisarts vermeldt in zijn brief van 18 november 2003 dat […] (34) voor de vuurwerkramp al psychische klachten had (waarover de huisarts in verband met de privacybescherming geen nadere informatie kan geven).
De grief faalt daarom ten aanzien van […] (34) .

6.3 Aangaande […] (108) overweegt het hof het volgende:
Appellanten hebben een rapport van 14 augustus 2004 overgelegd ten behoeve van de UPV. Hierin staat dat zij bij de vuurwerkramp een deur over haar rug kreeg en dat zij daarbij is gevallen, dat zij enkele dagen na de ramp rugklachten kreeg en dat zij nog steeds elke dag rugpijn heeft. De orthopaedisch chirurg schrijft dat aangenomen kan worden dat de klachten die zij heeft van haar thoracolumbale wervelkolom ten gevolge van de vuurwerkramp zijn opgetreden. Op grond hiervan stelt het hof thans vast dat de mogelijkheid bestaat dat […] (108) schade heeft geleden door de vuurwerkramp. Of zij daadwerkelijk schade heeft geleden door deze ramp en, zo ja, hoe hoog deze schade is, kan in de schadestaatprocedure worden vastgesteld.

6.4 In voornoemd rapport ten behoeve van de UPV staat onder het kopje "Sociaal" dat bij de echtgenoot van […] (108) geen bekende problemen ten gevolge van de vuurwerkramp zijn. Over […] (107) is in hoger beroep niets overgelegd waaruit zijn eigen betrokkenheid bij de vuurwerkramp kan blijken. De grief faalt daarom ten aanzien van hem.

6.5 Aangaande de andere hiervoor onder 6.1 genoemde appellanten overweegt het hof dat ten aanzien van ieder van hen in hoger beroep alsnog stukken zijn overgelegd, waarmee zij voldoende hebben onderbouwd dat de mogelijkheid bestaat dat zij schade hebben geleden door de vuurwerkramp. Grief 2 is ten aanzien van hen gegrond. Of zij werkelijk schade hebben geleden en, zo ja, hoe hoog die schade is, moet in de schadestaatprocedure worden vastgesteld.

6.6 Het hof merkt over […], (79) op dat in hoger beroep aangaande haar zusje […] (80) nog stukken zijn overgelegd, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat ook […] (80) bij de ramp betrokken was.

6.7 Voor (ook) de overige in rechtsoverweging 5 van het vonnis van de rechtbank genoemde appellanten is grief 2 niet nader onderbouwd terwijl een concreet bewijsaanbod ontbreekt. Grief 2 is daarom voor hen (eveneens) ongegrond.

7.1 De derde grief richt zich tegen afwijzing door de rechtbank van de vordering van de appellanten van wie onvoldoende naar voren was gekomen dat zij ten tijde van de ramp in het rampgebied woonden of daar toen aanwezig waren (de appellanten genoemd in rechtsoverweging 6 in het vonnis van 13 december 2006). Dit betrof onder meer (in volgorde zoals door de rechtbank in overweging 6 genoemd): […] (146), […] (174), […] (138) en […] (33).
Ter zake van hen hebben appellanten in hoger beroep stukken in het geding gebracht teneinde aan te tonen dat zij schade hebben geleden door de vuurwerkramp.

7.2 De grief slaagt ten aanzien van deze vier appellanten. Zij hebben aangetoond dat de mogelijkheid bestaat dat zij schade hebben geleden. Dat geldt ook voor […] (174) (in de dagvaarding in hoger beroep kennelijk ten onrechte […] genoemd), aangaande wie geïntimeerden hebben aangevoerd dat op grond van het overgelegde huurcontract niet vaststaat dat zij ten tijde van de ramp daadwerkelijk woonachtig was op het in het huurcontract genoemde adres. Het hof overweegt dat in het overgelegde huurcontract staat dat zij met ingang van 1 december 1999 voor onbepaalde tijd een woning op het adres Renbaanstraat [nr.] ging huren. Een huurcontract over woonruimte wordt doorgaans aangegaan om daadwerkelijk in het gehuurde te kunnen wonen voor een wat langere periode dan enkele maanden. Hoewel op grond van de overgelegde huurovereenkomst niet vaststaat dat […] (174) op 13 mei 2000 daadwerkelijk (nog) in het gehuurde woonde, is met het huurcontract wel waarschijnlijk geworden dat, en daarmee staat vast dat de mogelijkheid bestaat dat, […] (174) op 13 mei 2000 op de Renbaanstraat [nr.] woonde, mede omdat in de stukken geen ander mogelijk woonadres van haar naar voren is gekomen. Nu Renbaanstraat [nr.] een woning is binnen de binnenring van het rampgebied, die dus (inclusief inboedels en persoonlijke bezittingen) verloren is gegaan, staat daardoor vast dat de mogelijkheid bestaat dat […] (174) door de vuurwerkramp schade heeft geleden. Ook ten aanzien van haar treft grief 3 dus doel.
Of deze vier appellanten daadwerkelijk schade door deze ramp hebben geleden en, zo ja, hoe groot de schade is, kan in de schadestaatprocedure worden vastgesteld.

7.3 Voor de andere in rechtsoverweging 6 van het vonnis van de rechtbank genoemde appellanten is grief 3 niet verder met stukken onderbouwd en een voldoende concreet nader bewijsaanbod is niet gedaan. Grief 3 is aangaande hen ongegrond.


Algemene overwegingen

8. De overige 25 grieven betreffen de aansprakelijkheid van de Staat en de Gemeente voor de vuurwerkramp. Deze grieven zijn niet gericht tegen de vonnissen voor zover gewezen tussen enerzijds appellanten en anderzijds de vof, de BV, [X] en [Y]. Daarom laat het hof de vorderingen tegen de vof, de BV, [X] en [Y] en de daaraan ten grondslag liggende feiten verder buiten beschouwing. Alleen de vorderingen van appellanten tegen de Gemeente en de Staat zijn hierna nog aan de orde. Dienaangaande overweegt het hof vooreerst het volgende (in rechtsoverwegingen 9.1 - 9.3).

9.1 Bij beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat en/of de Gemeente voor de directe gevolgen van de vuurwerkramp te kunnen vaststellen, is bepalend of het risico dat de Staat en/of de Gemeente kende(n) of behoorde(n) te kennen, gelet op de ernst van de mogelijke effecten en de kans dat deze effecten zouden optreden, zodanig was, dat daaruit voor de Staat en/of de Gemeente de rechtsplicht voortvloeide om (andere of meer) maatregelen te nemen ter verkleining of uitsluiting van dat risico. Daarbij moet het voor de aansprakelijkheid gaan om een risico dat zich met de vuurwerkramp daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Kennis van een risico dat zich niet heeft verwezenlijkt (en dat dus niet tot de vuurwerkramp of (extra) schade heeft geleid) leidt niet tot aansprakelijkheid voor de gevolgen van de vuurwerkramp.

9.3 In verband met het verwezenlijkte risico overweegt het hof dat het niet een gewone brand bij SEF is geweest die tot schade in de woonomgeving rondom het bedrijfsterrein heeft geleid. De gevolgen van een (gewone) brand zouden beperkt zijn geweest tot schade op het terrein zelf. De door appellanten geleden schade is ontstaan door de massa-explosies die op de brand volgden. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil.

9.4 Uit de conclusies van het onderzoek door de commissie-Oosting (zie hiervóór 3.14) en hetgeen partijen naar voren hebben gebracht blijkt verder dat een substantieel deel van het op 13 mei 2000 bij SEF aanwezige vuurwerk zwaarder geclassificeerd had moeten zijn dan 1.4 (het had voornamelijk als 1.3 moeten zijn geclassificeerd) en dat er ook enig massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) aanwezig was dat was opgeslagen in combinatie met 1.3 vuurwerk waardoor dat 1.3-vuurwerk zich massa-explosief (conform de gevarenklasse 1.1) ging gedragen. Er was vuurwerk dat zwaarder was dan de milieuvergunning toestond. Dit te zware vuurwerk is door de combinatie 1.3 en 1.1 vuurwerk de oorzaak geweest van de escalatie van een brand tot de vuurwerkramp. Er zou geen massa-explosie zijn geweest als er bij SEF op 13 mei 2000 uitsluitend vuurwerk van de (juiste) classificatie 1.4 S/G en 1.3G in de transportverpakking aanwezig zou zijn geweest in de (maximale) hoeveelheid zoals in de milieuvergunning genoemd. Dan zou er alleen verbranding van vuurwerk zijn geweest die zich (grotendeels) zou hebben beperkt tot het terrein van SEF.


Beoordeling van de grieven 6 t/m 17

10. Appellanten hebben aan hun vordering (onder meer) ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet te handelen teneinde het altijd dreigende gevaar van massa-explosie effectief te bestrijden. Zij lichten dit toe in onderdeel C van de memorie van grieven. De grieven zes tot en met zeventien richten zich tegen miskenning hiervan door de rechtbank. Appellanten stellen zich op diverse gronden (die het hof hierna zal beoordelen) op het standpunt dat de Staat, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld, verplicht was anders te handelen dan hij heeft gedaan en zijn zorgplicht jegens appellanten heeft geschonden.

Regelgeving door de Staat toereikend?

11.1 Zoals ook hiervoor ook onder 3.4 is vastgesteld, heeft de Staat de bescherming van personen en goederen tegen (onder meer) onheil door ontplofbare stoffen op zich genomen. Daartoe heeft de Staat een stelsel van regelgeving gemaakt, dat een inrichting als SEF aan veiligheidsvoorschriften bindt. Degene die een inrichting als SEF drijft, is onderworpen aan het vergunningstelsel voor inrichtingen op basis van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Daarnaast gelden voor de exploitant van een vuurwerkopslagplaats de algemene zorgplichten van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen en, in diens hoedanigheid van bezitter van gevaarlijke stoffen, de risicoaansprakelijkheid bij ongevallen van artikel 6:175 van het Burgerlijk Wetboek. Dit stelsel bracht met zich dat voor de oprichting, de verandering en de verandering van de werking van een bedrijf als SEF een toetsing door het bevoegd gezag moest plaatsvinden, waarbij de laatste inzichten van deskundigen werden betrokken. Om deze inzichten te verkrijgen heeft de Staat in de jaren voorafgaand aan de vuurwerkramp onderzoeken laten verrichten door TNO die betrekking hebben op vuurwerk en de gevaren ervan, teneinde de resultaten van deze onderzoeken (waaronder bijvoorbeeld over veiligheidsafstanden tot omliggende bebouwing) te verwerken in de regelgeving en toe te passen bij (de adviezen over) vergunningverlening.
Het bevoegd gezag was gehouden regelmatig na te gaan of de voorschriften en beperkingen van de vergunning nog toereikend zijn en het moest deze zo nodig aanpassen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van derden, hetzij op aanvraag van de vergunninghouder.

11.2 Naar het oordeel van het hof mocht de Staat op deze wijze aan zijn zorgplicht voldoen.

Nakoming door Staat van eigen veiligheidsbeleid?

12.1 Appellanten hebben aangevoerd dat de Staat zich niet gehouden heeft aan zijn eigen externe veiligheidsbeleid, dat er op was gericht dat bij opslag van ontploffingsgevaarlijke stoffen slechts 'geringe glasschade' of 'geringe constructieschade' kon worden geaccepteerd.

12.2 Het beleid van de Staat ten aanzien van de opslag en verwerking van vuurwerk was sinds 1992 neergelegd in het Handboek Milieuvergunningen en de Memoranda Veiligheidsafstanden. De daarin opgenomen voorschriften, zoals de in acht te nemen afstanden tot bebouwing, vormden het bij de opslag van vuurwerk door de Staat gevoerde externe veiligheidsbeleid. Deze voorschriften waren (mede) gebaseerd op de door TNO uitgevoerde onderzoeken aangaande de effecten op de omgeving van vuurwerk in het geval zich verbranding en ontploffing zouden voordoen. Bij het vaststellen van deze voorschriften, en daarmee ook van het beleid, werd (anders dan appellanten stellen) niet iedere kans dat het vuurwerk tot ongewenste verbranding en ontploffing zou kunnen komen weggenomen. TNO onderzocht juist wat er met de omgeving zou kunnen gebeuren in geval zich wel ongewenste verbranding en ontploffing zou voordoen en welke afstand tot de omgeving bij een dergelijke gebeurtenis voldoende veilig was. Ook werden de voorschriften (anders dan appellanten stellen) niet zo ingericht dat ieder effect op de omgeving uitgesloten was; glas- en enige constructieschade werden bijvoorbeeld niet uitgesloten. Bij het maken van de voorschriften werden veiligheidsafstanden tussen de opgeslagen stoffen en de omgeving (mede) bepaald door de gevarenklasse van de stof (hoe verder het effect bij verbranding en ontploffing kon reiken, hoe groter de afstand tot de omgeving die werd voorgeschreven).
Uit niets volgt dat de voorschriften die bij SEF waren gehanteerd anders waren dan het beleid van de Staat.

Onderzoeksresultaten Culemborg?

13.1 Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderzoeksresultaten naar aanleiding van de Culemborg ramp. Daaruit was volgens appellanten bij de Staat bekend dat vuurwerkopslag altijd het risico met zich brengt van een massa-explosie. De Staat kon met alle kennis waarover hij beschikte niet de beslissing nemen vuurwerkbedrijven in de directe nabijheid van woningen en bedrijven te handhaven en had negatieve adviezen moeten verstrekken voor vergunningaanvragen van vuurwerkbedrijven. Appellanten verwijzen naar een onderzoek van TNO Prins Maurits Laboratorium over de Culemborg ramp PML 1991-C35 (hierna: PML-TNO Culemborg 1991), naar onderzoeksresultaten met betrekking tot transportclassificaties PML 1994-C88 en PML 1995-C55 en naar hetgeen volgens getuigenverklaringen bekend was, waarbij appellanten in hoger beroep de verklaringen overleggen die [getuige 1] , [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4…] en [getuige 5] hebben afgelegd voor de Politie Twente Zuid, Recherche Bijstandsteam, Tol-team (hierna: Tol-team).

13.2 Het hof overweegt dat de Culemborgramp ziet op de explosie op 14 februari 1991 bij MS Vuurwerk B.V. te Culemborg. Naar aanleiding van deze explosie is onderzoek gedaan. In de door partijen overgelegde stukken daarover wordt telkens gesproken over MS Vuurwerk B.V. als een vuurwerkfabriek. Daarmee is niet bedoeld dat er vuurwerkgrondstoffen werden gefabriceerd, maar uit de stukken blijkt wel dat er, anders dan bij opslagplaatsen zoals SEF, siervuurwerk werd samengesteld door (onder meer) los zwart buskruit in lege hulzen te doen en toe te voegen aan bestaand vuurwerk. Dit buskruit is massa-explosief en geclassificeerd als 1.1. Er mocht bij MS Vuurwerk B.V. niet alleen 1.3 en 1.4 vuurwerk worden opgeslagen, maar ook 200 kg van het massa-explosieve los zwart buskruit aanwezig zijn. Dit buskruit werd gebruikt voor samenstellen, bewerken en verwerken van vuurwerk dat op het terrein van MS Vuurwerk B.V. plaatsvond. De situatie in Culemborg was dus in zoverre niet te vergelijken met die in Enschede, alwaar op grond van de regelgeving aanmerkelijk minder was toegestaan.

13.3 Naar aanleiding van het onderzoek naar de Culemborgramp was bekend dat 1.3-vuurwerk kon reageren als 1.1-vuurwerk als het samen met 1.1-vuurwerk werd opgeslagen en dat al een kleine hoeveelheid massa-explosieve stof (1.1-vuurwerk) er voor kon zorgen dat ook het 1.3-vuurwerk massa-explosief ging reageren. Dit bekende risico brengt echter niet nog niet bekendheid met het risico van een massa-explosie bij SEF met zich mee. Ingevolge de veranderingsvergunning van 19 juli 1999 was het bij SEF immers niet (meer) toegestaan om vuurwerk met een hogere classificatie dan 1.4 uit de transportverpakking aanwezig te hebben. Onverpakt vuurwerk moest beperkt blijven tot vuurwerk met de gevarenklasse 1.4 (artikel 2.2.1 van de veranderingsvergunning). De enige ruimte waar dit losse vuurwerk mocht zijn, de ompakruimte, moest na de werkzaamheden zijn opgeruimd. Op het terrein van SEF was geen bewerking van vuurwerk met massa-explosieve stoffen toegestaan. Bij SEF mocht men geen vuurwerk samenstellen, assembleren of bewerken. SEF mocht slechts vuurwerk opslaan (in de transportverpakking), vuurwerkartikelen in de ompakruimte (in aanwezigheid van werknemers) uit dozen verzamelen en in een andere doos doen, en vuurwerk voormonteren (op planken e.d.) ten behoeve van een vuurwerkevenement.
Uit de in eerste aanleg en door appellanten in hoger beroep overgelegde rapportages naar aanleiding van de Culemborgramp kan niet blijken dat 1.4-vuurwerk dat wordt omgepakt of voorgemonteerd daardoor massa-explosief wordt (alleen dat 1.3-vuurwerk massa-explosief kan worden.) (In het door de Staat pas bij memorie van antwoord als productie 55 overgelegde TNO-rapport van november 1993 staat expliciet dat in elk geval klein vuurwerk uit de subklasse 1.4 S bij uitpakken gewoon in de subklasse 1.4 blijft).
In de op 13 mei 2000 voor SEF geldende vergunningsvoorschriften (nadat de vergunningen waren aangescherpt) was bepaald dat er geen (enkel) vuurwerk met 1.1 classificatie aanwezig mocht zijn. Vuurwerk dat geclassificeerd was als 1.3 G mocht slechts in relatief kleine hoeveelheid in opslag bij SEF aanwezig zijn, verdeeld over twee opslagbunkers, en het mocht niet samen met ander vuurwerk worden opgeslagen. Er mochten nergens op het terrein stoffen met de classificatie 1.1 worden opgeslagen. De 1.1-vuurwerken werden zowel bij invoer, als bij transport, als bij opslag anders behandeld dan 1.3 en 1.4-vuurwerk. De Staat hoefde niet te verwachten dat dergelijk geclassificeerd vuurwerk per ongeluk bij SEF terecht zou komen, mochten appellanten bedoeld hebben dit te stellen.
Uit onderzoeken na de Culemborgramp blijkt niet dat 1.3-vuurwerk zonder de aanwezigheid van een 1.1-stof massa-explosief kan worden (en 1.4-vuurwerk evenmin). Stoffen met gevaar voor massa-explosie werden ingedeeld in klasse 1.1.

13.4 Gelet op het voorgaande was de situatie bij SEF voor de vraag of er enig risico van een massa-explosie was, niet vergelijkbaar met de situatie bij MS Vuurwerk B.V. in Culemborg waar wel 1.1-stoffen aanwezig waren/waren toegestaan of met de situatie bij enig ander bedrijf waar vuurwerk werd samengesteld uit onderdelen van het vuurwerk waaraan losse, explosieve (kruit)delen werden toegevoegd of waar andere munitie- of springstoffen werden gebruikt (zoals bijvoorbeeld eerder in Muiden en Amstelveen).

Bekendheid Staat en/of de Gemeente met classificatieprobleem?

13.5 Appellanten hebben aangevoerd dat sinds de Culemborgramp bekend was, of bekend had moeten zijn, dat er een classificatieprobleem was dat in feite bestaat uit drie deelproblemen, op grond waarvan de Staat maatregelen had moeten nemen:
(i) onjuiste classificatie als gevolg van test- en interpretatiefouten,
(ii) omzetting van transport- naar opslagclassificatie en
(iii) moedwillig foute classificatie.

13.6 Zoals het hof reeds ter zake van deelprobleem (i) heeft overwogen in de zaak leidend tot het arrest van dit hof van 30 september 2008 (LJN-nummer: BF1789), is het enkele feit dat er bij menselijk handelen in het algemeen vanuit gegaan moet worden dat er altijd fouten kunnen worden gemaakt, niet voldoende om de Staat aansprakelijk te houden voor de gevolgen van zo'n fout en kan dit ook niet met zich brengen dat de Staat geen regelingen in stand mag houden die mede gebaseerd zijn op door mensen uit te voeren testen. Hetzelfde geldt aangaande de Gemeente. De stukken in de onderhavige zaak bieden geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat er bepaalde test- en interpretatiefouten werden gemaakt. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt niet dat er onduidelijkheden waren in instructies voor het uitvoeren van testen of het interpreteren van resultaten daarvan. Er is geen enkele onderbouwing van de stelling dat 1.1-vuurwerk als 1.3-vuurwerk werd geclassificeerd omdat er niet altijd even strakke definities voor de classificatie zouden zijn. Het explosie-verschil tussen de 1.1 en de 1.3 klasse was duidelijk (zie hiervóór 3.6). Evenmin blijkt van praktische onuitvoerbaarheden bij de voorgeschreven testen.

13.7 Ter zake van de kennis over deelprobleem (ii) (omzetting van transport- naar opslagclassificatie) wijzen appellanten op het rapport PML-TNO Culemborg 1991, waarin is opgemerkt dat het zonder meer omzetten van de transportclassificatie in een classificatie voor andere doeleinden ten sterkste moet worden afgeraden. Het hof merkt op dat in dit rapport deze opmerking direct gekoppeld is aan de situatie dat vuurwerk is gemodificeerd en niet meer in de verpakking wordt opgeslagen, hetgeen in Culemborg plaatsvond, maar niet bij opslagplaatsen als SEF. Er zijn geen rapportages waaruit de conclusie volgt dat 1.4 en 1.3 vuurwerken in de (transport)verpakking desondanks geen 1.4 of 1.3 vuurwerken zijn.

13.8 Ter zake van de kennis over deelprobleem (iii) (moedwillig foute classificatie) overweegt het hof het volgende. Vast staat dat de Staat TNO meerdere onderzoeken heeft laten verrichten met betrekking tot vuurwerk, waaronder onderzoeken met betrekking tot de effecten en de gevaarlijkheid van vuurwerk, de transportclassificatie en opslag en transport. Omdat er na de Culemborgramp in het rapport PML-TNO Culemborg 1991 was opgemerkt dat werd getwijfeld aan de juistheid van de 1.3 classificatie, heeft TNO vervolgonderzoek gedaan waarbij (ook) naar de juistheid van classificaties is gekeken met het oog op opslag. In het van dit onderzoek door [getuige 5] geschreven rapport (hierna: PML-TNO rapport 1992) staat, dat voor de afstand-hoeveelheid relaties de conclusie kan worden getrokken dat vuurwerkbommen moeten worden ingedeeld in de gevarenklasse 1.1, dat vuurpijlen kunnen worden beschouwd als onverpakt vuurwerk met een minimale veiligheidsafstand van 40 meter en dat alle overige getest groot vuurwerk - en daarmee een groot aantal gevallen groot vuurwerk - kunnen worden beschouwd als gevarenklasse 1.4.
Niets wijst er op dat de Staat dit rapport niet gevolgd heeft en is uitgegaan van kleinere minimale veiligheidsafstanden dan PML-TNO adviseerde.
Dat het geteste grote vuurwerk kon worden beschouwd als gevarenklasse 1.4 was volgens het PML-TNO rapport 1992 soms in tegenstelling tot de verwachting die men zonder de PML-TNO testen had.

13.9 Voorts is volgens het PML-TNO rapport 1992 expliciet onderzocht of het Silver Gerb 7 lbs, afkomstig van MS Vuurwerk B.V., juist was geclassificeerd, omdat vermoed werd dat dit ten onrechte in de gevarenklasse 1.3 in plaats van 1.1 was ingedeeld. Ook dit vermoeden bleek niet terecht. Silver Gerb 7 lbs gaf geen massa-explosie en was terecht in de gevarenklasse 1.3 ingedeeld.

13.10 Appellanten noemen nog twee onderzoeken met betrekking tot transportclassificaties (PML 1994-C88 en PML 1995-C55). Deze onderzoeken zijn verricht in verband met mogelijke classificatieproblemen. Bij die onderzoeken bleek echter niet dat vuurwerk fout werd geclassificeerd; integendeel, het overgelegde rapport (PML 1994-C88) vermeldt uitdrukkelijk dat het vuurwerk (ook) na het testonderzoek bleef ingedeeld in gevarenklasse 1.4.

13.11 Ter onderbouwing van hun stelling dat de Staat vóór de vuurwerkramp kennis had, of moest hebben, van foute classificaties en van opslag van 1.1-vuurwerk in de schappen bij SEF, hebben appellanten voorts gewezen op de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5].

13.12 Op grond van de verklaringen van [getuige 1] kan het hof niet vaststellen dat de Staat kennis had, of had moeten hebben, over onjuiste classificaties of over de opslag van 1.1-stoffen bij SEF op 13 mei 2000. [getuige 1] was in 1984 in dienst getreden van het Korps Controleurs Gevaarlijke Stoffen dat medio 1992 is opgegaan in de RVI, alwaar hij eind december 2000 nog werkte. Hij heeft verklaard dat hij al circa tien jaar vraagtekens had bij de classificatie van vuurwerk in de praktijk ten aanzien van evenementenvuurwerk 1.4G en dat hij deze twijfels meermalen heeft geuit bij zijn baas de heer […]. Echter, de (enige zich in het dossier bevindende) brief van [getuige 1] aan de heer […] (brief van 14 april 1997) maakt melding van "vuurwerkbommen" en "dit soort verboden vuurwerk bij particulieren" en verwijst naar het gebruik op de afsteekplaats van een zodanig snel werkend lont dat het vuurwerk onmiddellijk gelanceerd wordt (waarop de onkundige afsteker niet bedacht is zodat hij gevaar loopt). Hij schrijft in die brief niets over foute classificaties of iets wat daarop wijst of over de opslag van 1.1-stoffen in strijd met vergunningen.
In het overgelegde rapport van 5 december 1998 over de thema-actie vuurwerk heeft [getuige 1] gerapporteerd dat de massa van de dozen van sommige vuurwerkartikelen niet overeenkwam met de maximale inhoud die op de dozen was weergegeven (soms te laag, soms te hoog). Dit gaf [getuige 1] (slechts) de indruk dat er amateuristisch werd omgegaan met de verpakkingen en hij vroeg zich af of de zaak geflest werd. [getuige 1] heeft nooit gecontroleerd of vuurwerk werkelijk overeenkomstig de inhoud was geclassificeerd. Hij heeft voorts verklaard dat hij geen concrete aanwijzingen had dat de classificatie in China vanuit Nederland werd beïnvloed. Dit berustte volgens hem slechts op vermoedens.
Naar het oordeel van het hof kon de Staat uit de vermoedens en twijfels van [getuige 1] geen classificatieproblemen afleiden, nu de (her)testen van het Chinese vuurwerk en de controle op 31 oktober 1999 juist tonen dat deze vermoedens en twijfels niet gegrond waren (zie onder 13.9 en 13.10).
Appellanten hebben voorts overgelegd een "samenvatting controleresultaten" van [getuige 1] na controle van vuurwerk op 18 oktober 1999 bij vuurwerkbedrijf […] (niet SEF). Daarin staat dat [getuige 1] er gezien de samenstelling van het vuurwerk van overtuigd was dat dit geen vuurwerk van 1.4 G was, maar van ten minste 1.3 G en mogelijk van 1.1 G en dat het vuurwerk als 1.4 vuurwerk was aangeleverd door […] die het uit China betrok. Uit deze verklaring blijkt niet dat er bij SEF vuurwerk was dat de classificatie 1.1 had moeten hebben ([…] is niet hetzelfde bedrijf als SEF, het was wel voorheen op hetzelfde terrein gevestigd). Het is ook onduidelijk wat [getuige 1] met zijn overtuiging heeft gedaan. Wel staat vast dat hij kort daarna, op 31 oktober 1999, een vuurwerkshow van SEF heeft gecontroleerd. Over controle heeft hij echter gerapporteerd dat de gevarenklasse op het vuurwerk 1.4 G "nog opgeld" deed en zijn rapport maakt (anders dan dat over Haarman) geen melding van enig aangetroffen 1.1-vuurwerk.

13.13 Uit de verklaringen van [getuige 2] kan niet worden afgeleid dat de Staat kennis had, of moest hebben, over onjuiste classificaties of over opslag in strijd met de vergunning van 1.1-stoffen bij SEF. [getuige 2] werkte van 1987 tot 1997 bij bureau AMV. [getuige 2] heeft verklaard dat er vrij vlot nadat hij bij het bureau ging werken, door het bureau een handboek is gemaakt. Het bureau had contacten met TNO en anderen en als daar informatie uit kwam werd dat opgenomen in dat handboek.
[getuige 2] heeft verklaard dat hem in de loop der jaren is gebleken dat er "wel eens iets" met de classificaties van vuurwerk aan de hand was. Concreet gaat het om een inval in 1995/1996 waarna hij contact heeft gezocht met een officier van justitie en de CRI en onder de aandacht heeft gebracht dat er een andere classificatie op de doos van vuurwerk stond dan er in zat. [getuige 2] heeft niet verklaard hoe hij wist dat er ander vuurwerk in de doos zat dan op de verpakking stond. Uit andere verklaringen (bijvoorbeeld van [getuige 4], zie hierna 13.15) blijkt dat de medewerkers van bureau AMV niet zelf het vuurwerk ter plaatse testten en dat zij de juistheid van de classificaties slechts "een beetje" konden bepalen op grond van ervaring en giswerk. De CRI heeft volgens [getuige 2] een rapport gemaakt over criminaliteit binnen de vuurwerkhandel in Nederland met aanknopingspunten over de classificaties, maar uit de stukken en de stellingen kan het hof niet afleiden welke die aanknopingspunten waren en of die zijn onderzocht en, zo ja, met welk resultaat.
Over de situatie bij SEF heeft [getuige 2] verklaard dat hij in 1993 (en ook daarna) bij SEF is geweest en zag dat er grotere hoeveelheden groot en klein vuurwerk op het bedrijf aanwezig waren dan de vergunning toeliet. Dit wijst er naar het oordeel van het hof niet op dat er een onjuiste classificatie op de dozen stond, maar juist dat het voor [getuige 2] duidelijk was welk vuurwerk in de dozen zat.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij de eisen voor het bedrijf SEF heeft opgeschroefd omdat hij in 1993 een andere situatie had aangetroffen dan was vergund en er voor hem maar één uitgangspunt was: veiligheid. Hij heeft ook verklaard dat hij het aan het bevoegd gezag meldde als hij tijdens een controle tekortkomingen constateerde en dat hij geen voorbeelden heeft van controles waarbij tekortkomingen niet werden verholpen.
Met de situatie bij SEF na 1997 en onder de op 13 mei 2000 geldende vergunningen had [getuige 2] geen bemoeienis.

13.14 Uit de verklaringen van [getuige 3] kan niet worden afgeleid dat de Staat kennis had, of moest hebben, over onjuiste classificaties of over opslag in strijd met de vergunning van 1.1-stoffen bij SEF. [getuige 3] werkte vanaf 1993 tot januari 2000 als hoofd bij bureau AMV. Hij heeft het hoofdstuk vuurwerk in het handboek van bureau AMV (mede) geschreven en hij heeft niet verklaard dat hij daarin dingen heeft gezet waar hij eigenlijk niet achter stond. Hij heeft verklaard dat hij aanvragen voor vuurwerkopslag toetste aan de bestaande tabellen zoals door TNO tot stand gebracht. Hij heeft verklaard dat hij geen kennis heeft op het gebied van classificatie van vuurwerk. De classificatie die op het vuurwerk stond was uitgangspunt. Gevraagd naar een passage in het rapport TNO-PML Culemborg 1991 waarin zou staan dat 1.3 G vuurwerk massa-explosief reageert en dus als 1.1 zou moeten worden geclassificeerd, heeft hij verklaard dat dat op het specifieke (onderzochte) vuurwerk slaat en niet in het algemeen geldt. Volgens hem is consumentenvuurwerk altijd 1.4 S en 1.4 G en komt evenementenvuurwerk voor in de klassen 1.3 en 1.4 en met verbeterde verpakkingen steeds vaker in de klasse 1.4. Nergens in zijn verklaringen maakt [getuige 3] melding van classificatiefouten. Evenmin verklaart hij dat hij bij SEF 1.1-stoffen in de opslag heeft gezien.

13.15 Uit de verklaringen van [getuige 4] (sinds 1996 werkzaam bij bureau AMV) kan niet worden afgeleid dat de Staat kennis had, of moest hebben, over onjuiste classificaties of over opslag van 1.1-stoffen bij SEF. [getuige 4] heeft verklaard dat in het Memorandum voor groot vuurwerk tabellen staan opgenomen waarmee het bureau AMV werkt en dat hij er altijd van uitgegaan is dat het Memorandum voldoet aan alle deskundigheidseisen. Hij heeft niet verklaard over (moedwillig) foute UN-classificaties. Omdat hij heeft verklaard dat hij niet bevoegd is om een doos met vuurwerk te openen, is uit zijn verklaring af te leiden dat het voor hem niet mogelijk was om de classificaties te verifiëren. Voor de rechter-commissaris in de voorlopige enquête heeft hij ook verklaard dat het voor hem een probleem was om te bepalen of de inhoud klopte met de classificatie, omdat je dat alleen op grond van ervaring een beetje kon zien, maar het giswerk bleef. [getuige 4] is op 10 mei 2000 bij SEF geweest. Uit zijn bij de politie afgelegde verklaring blijkt dat hij daar in twee gebouwen 1.4G vuurwerk heeft gezien. Hij heeft niets verklaard over de aanwezigheid van 1.1 vuurwerk bij SEF.

13.16 Uit de overgelegde verklaringen van [getuige 5] kan niet worden afgeleid dat de Staat kennis had, of moest hebben, over onjuiste classificaties of over opslag van 1.1-vuurwerk bij SEF. [getuige 5] werkte als onafhankelijk deskundige voor TNO-PML en was geautoriseerd voor het classificeren van ontplofbare stoffen (waaronder vuurwerk). Hij heeft verklaard dat vuurwerk ongeveer rond 1990 opnieuw is geclassificeerd vanwege het feit dat het werd omgepakt. Toen is het zwaarste consumentenvuurwerk bij hem op TNO-PML getest en het meeste kon worden aangemerkt als 1.4S. Verder heeft hij verklaard dat vanuit de RVI ongeveer twee keer per jaar opdrachten in verband met classificaties binnenkwamen. Hij heeft voorts verklaard dat professioneel vuurwerk door TNO maar één keer is geherclassificeerd in opdracht van de RVI en dat dit vuurwerk, naar zijn herinnering, in de 1.4 G gevarenklasse bleef. [getuige 5] heeft weliswaar ook verklaard dat hij door ervaring vanuit testen die naar aanleiding van de ramp in Culemborg zijn gedaan weet dat er 1.3 G vuurwerk is dat eigenlijk in 1.1 G zou moeten worden ingedeeld omdat het massa-explosief reageert, maar rapportage daarover ontbreekt. Hieraan kan geen wetenschap van de Staat worden ontleend, omdat [getuige 5] dergelijke kennis nooit concreet of duidelijk heeft weergegeven (of laten weergeven) in enig rapport. De Staat kan dan niet worden geacht die (mogelijk bij [getuige 5] aanwezige) kennis te hebben gehad. Hetzelfde geldt voor kennis van andere TNO medewerkers die niet voldoende duidelijk naar de Staat (of de Gemeente) is gecommuniceerd.

13.17 Anders dan appellanten aanvoeren heeft de rechtbank in overweging 25.10 niet vastgesteld dat de RVI-inspecteurs allang van de classificatieproblematiek wisten. De rechtbank acht de beschikbare verklaringen en citaten, ook in samenhang bezien onvoldoende om te kunnen concluderen dat de rijkstoezichthouders hadden moeten weten dat de etikettering van het bij SEF opgeslagen vuurwerk dermate ondeugdelijk was, dat daardoor schadelijke effecten in de omgeving van de inrichting zouden kunnen ontstaan.
Appellanten hebben er op gewezen dat in het rapport van de Commissie-Oosting staat dat de RVI-inspecteurs allang van de classificatieproblematiek wisten. Zij doelen hierbij op de opmerkingen in het rapport deel A, p.315, waar staat dat het management van de RVI in een gesprek met de Commissie aangeeft dat het ongeveer zes tot zeven jaar geleden (dus rond 1994) interne schriftelijke signalen heeft gehad dat het controles op de classificatie moet uitvoeren. Daargelaten dat voor het hof niet duidelijk is gemaakt om welke schriftelijke signalen voor de RVI het gaat, terwijl de Staat deze heeft betwist, moet het hof vaststellen dat de Staat in 1994 en 1995 controles van classificaties heeft laten uitvoeren (zie hiervóór onder 13.10) en dat daaruit geen verkeerde classificatie naar voren kwam.

13.18 Appellanten hebben opgemerkt dat in het rapport van de Commissie-Oosting op p.331 wordt verwezen naar het rapport van de RVI van 9 januari 2001 dat in vergelijking met een conceptrapport van de RVI van 10 november 2000 op een aantal essentiële punten (aangaande de wetenschap van het moedwillig onjuist classificeren) is bijgesteld. Op grond hiervan kan het hof niets over wetenschap van de Staat vaststellen. In beginsel moet worden aangenomen dat een concept wordt bijgesteld om onjuistheden of ongegronde veronderstellingen er uit te halen. Niets wijst er op dat in dit geval het concept beter was dan de definitieve versie.

13.19 Appellanten hebben zich voorts beroepen op een controlebezoek aan SEF door bureau AMV op 10 juni 1998, waarna het bureau AMV op 16 juni 1998 aan de Gemeente over diverse afwijkingen van de vergunningen heeft geschreven, in het bijzonder dat bij SEF een ontvlambare stof, afvalvuurwerk en een aantal losse mortierbommen (dus 1.1-vuurwerk; verpakt zou het om 1.3 G gaan) waren opgeslagen, zodat bekend was dat SEF zich niet aan de vergunning hield en gevaarlijker stoffen opsloeg dan toegestaan, aldus appellanten.
In de brief van 16 juni 1998 is aangegeven dat alle van de vergunning afwijkende punten binnen een maand zijn te realiseren of te corrigeren.
Vast staat dat daarna geen losse mortierbommen (1.1-vuurwerk) of onvergunde ontvlambare stoffen en afvalvuurwerk zijn aangetroffen (zie bijvoorbeeld hiervóór 13.12 en 13.15: bij de controle van 31 oktober 1999 en op 10 mei 2000 is er alleen 1.4-vuurwerk waargenomen). De Staat en de Gemeente mochten er daarom van uitgaan dat de afwijkingen van de vergunning waren verholpen.

Bekendheid met overtreding in het algemeen van de vergunningen door 1.1 vuurwerkopslag?

13.20 Appellanten merken op dat de Staat wist dat de schaal waarop in de vuurwerkbranche vergunningen werden overtreden zeer groot was. Naar het oordeel van het hof kan uit de stukken niet worden afgeleid dat de Staat wist dat er op grote schaal 1.1-vuurwerk in strijd met de vergunningen werd opgeslagen. Uit de door appellanten genoemde constatering door [getuige 1] van enkele overtredingen kon de Staat niet afleiden, mede gelet op de aanwezigheid destijds van ongeveer 271 bedrijven met vuurwerkopslag in Nederland, dat er op relevante schaal 1.1-vuurwerk in strijd met de vergunningen werd opgeslagen.

13.21 Het hof gaat voorbij aan de verwijzing van appellanten naar passages uit het rapport van de Commissie Oosting over mededelingen binnen de vuurwerkbranche (zoals bijvoorbeeld op een vergadering van de Vereniging Evenementenvuurwerk Nederland), omdat daaruit niet volgt dat de Staat of de Gemeente van deze mededelingen op de hoogte waren.

Conclusies en slotoverwegingen ten aanzien van de grieven 6 t/m 17

13.22 Het hof komt tot het oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de Staat het risico van een massa-explosie bij SEF vóór 13 mei 2000 kende of uit rapportages of anderszins hadden moeten kennen. Voor zover de Staat naar aanleiding van de Culemborgramp maatregelen hadden moeten nemen ter voorkoming van een massa-explosie, waren die genomen door - anders dan vóór Culemborg - alleen nog toe te staan dat op het terrein van SEF stoffen met de classificatie 1.3 of 1.4 werden opgeslagen (en dus niet meer 1.1-stoffen). Hierop stuit af het beroep van appellanten op het Vie d'Or-arrest (HR 13 oktober 2006, LJN-nummer: AW2077).

14. Ook voor de Gemeente geldt dat niet kan worden aangenomen dat zij het risico van een massa-explosie bij SEF vóór 13 mei 2000 kende of uit rapportages of anderszins hadden moeten kennen. Er is niets overgelegd waaruit kan volgen dat de Gemeente kennis had die de Staat niet had, waaruit de Gemeente de mogelijkheid van een massa-explosie bij SEF had moeten afleiden.

15. Een en ander betekent dat er vóór 13 mei 2000 geen verplichting was om vuurwerkopslagplaatsen niet langer in de omgeving van woningen en bedrijven te laten bestaan en om voor opslag van vuurwerk veiligheidsafstanden aan te houden die behoren bij opslag van massa-explosieven.

16. De situatie die zich in Turkije voordeed voorafgaand aan de methaangasexplosie van 28 april 1993 en die heeft geleid tot een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 30 november 2004 (het arrest Öneryildiz-Turkije, LJN-nummer: AS2641), heeft zich bij de vuurwerkramp niet voorgedaan. Er was immers bij SEF geen sprake van een onmiddellijk gevaar van een explosie die duidelijk voorzienbaar was voor de Staat of de Gemeente.

17.1 Appellanten hebben aangevoerd dat de beoordeling van de vraag of de Staat aan de op hem rustende rechtsplicht heeft voldaan, moet geschieden aan de hand van de criteria uit het kelderluikarrest (HR 5 november 1965, LJN-nummer: AB7079) en het Jetblast-arrest (HR 28 mei 2004, LJN-nummer: AO4224). Deze arresten geven de vaste jurisprudentie weer, inhoudend dat bij beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt, moet worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en op de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

17.2 Het hof overweegt dat het vuurwerk niet mocht worden afgestoken op het terrein van SEF. Ook roken en open vuur en gemakkelijk ontvlambare stoffen waren verboden. Er waren dus duidelijke en concrete eisen gesteld om te voorkomen dat vuurwerk zou ontbranden op het terrein in Enschede. Daarenboven hield de Staat een stelsel met minimale veiligheidsafstanden tot de bebouwing in stand, zodat als onverhoopt toch vuurwerk zou ontbranden - dus bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid - zou worden voorkomen dat de omgeving schade zou leiden. Door het hanteren van de veiligheidsafstanden werden (destijds) geen gewonden (of doden) onder omwonenden verwacht bij brand in de vuurwerkopslagplaats.
Met het risico van een massa-explosie op het terrein van SEF waren de Staat en/of de Gemeente vóór 13 mei 2000 niet bekend (zie hiervóór overwegingen 13 en 14), zodat ook niet de eis kan worden gesteld dat zij met het oog daarop maatregelen namen.

18. Gelet op het voorgaande falen de grieven zes tot en met zeventien.


Beoordeling van de grieven 18 t/m 28

19. Appellanten richten hun grieven achttien tot en met achtentwintig tegen de overwegingen van de rechtbank aangaande de bestemmingsplannen en vergunningen, waaronder het oordeel van de rechtbank dat die besluiten door de civiele rechter naar inhoud en wijze van totstandkoming voor juist moeten worden gehouden op grond van het beginsel van de formele rechtskracht. Appellanten hebben aangevoerd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij SEF in (lees: bij) een woonwijk heeft laten bestaan. De Gemeente heeft volgens appellanten fouten gemaakt bij de totstandkoming van de bestemmingsplannen en ten onrechte aan SEF de revisievergunning van 22 april 1997 en de veranderingsvergunning van 19 juli 1999 verleend. Met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de vergunningen zijn tekortkomingen geconstateerd en daarnaast voldeden de aan de vergunningen verleende voorschriften niet aan de daaraan op grond van de Wet milieubeheer te stellen normen. Bovendien waren de MAVO-boxen en zeecontainers zonder bouwvergunning op het terrein geplaatst, zodat de Gemeente deze had moeten (laten) verwijderen. Deze bouwwerken waren niet legaliseerbaar omdat zij in strijd waren met het bestemmingsplan en niet voldeden aan de brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit. Het gebruik van deze gebouwen was rechtstreeks in strijd met het bestemmingsplan. Aldus appellanten - zeer beknopt weergegeven.

Formele rechtskracht bestemmingsplannen en vergunningen

20.1 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat de civiele rechter in het onderhavige civiele geding moet uitgaan van de rechtmatigheid van het van kracht zijnde bestemmingsplan, de revisievergunning van 22 april 1997 en de veranderingsvergunning van 19 juli 1999, zowel voor wat betreft de wijze van totstandkoming als voor wat betreft de inhoud (en dus de overeenstemming met wettelijke voorschriften en algemene beginselen).
Ten aanzien van de vaststelling van het bestemmingsplan dat ten tijde van de vuurwerkramp van kracht was (het bestemmingsplan 'Enschede Noord'), stond via de Wet op de Ruimtelijke Ordening die destijds gold een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Tegen de vergunningverleningen stond eveneens een bestuursrechtelijke procedure open (artikel 20, eerste lid, Wet milieubeheer). De bestuursrechtelijke procedure heeft niet tot vernietiging van de besluiten geleid. De besluiten aangaande het bestemmingsplan en de vergunningen hebben daardoor formele rechtskracht gekregen. De formele rechtskracht geldt ook voor de voorbereidende handelingen (zoals de adviezen naar aanleiding van vergunningaanvragen), die naast de besluiten geen zelfstandige betekenis voor de omwonenden (of andere appellanten) hebben. De advisering kon (zonodig) worden meegenomen in de bestuursrechtelijke procedures.

20.2 Appellanten hebben een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht bepleit. Echter, een situatie die tot zo'n uitzondering noopt, doet zich naar het oordeel van het hof niet voor. Daartoe overweegt het hof het volgende (in overwegingen 20.3 - 20.7).

20.3 De besluiten tot verlening van de op 13 mei 2000 geldende vergunningen voor de opslag van 1.3- en 1.4-vuurwerk op het terrein van SEF in Enschede zijn voldoende bekend gemaakt. Belanghebbenden konden tegen die besluiten via de bestuursrechtelijke procedure opkomen. Het niet binnen de geldende beroepstermijnen opkomen tegen de verlening van de revisievergunning en van de veranderingsvergunning is niet verschoonbaar geoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 1 juni 2001, LJN-nummers: AB2069 en AB2070).

20.4 Een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht kan in klemmende situaties gemaakt worden wanneer als vaststaand mag worden aangenomen dat àls tijdig beroep zou zijn ingesteld, het besluit zou zijn vernietigd en de aan formele rechtskracht verbonden bezwaren zo klemmend zijn dat een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht moet worden aanvaard.

20.5 De in dit geding naar voren gekomen bezwaren verbonden aan de formele rechtskracht, houden in dat appellanten geen schadevergoeding van de Gemeente kunnen krijgen op grond van onrechtmatige besluiten en dat zij geen onderzoek naar die besluiten door de civiele rechter kunnen laten doen. Het hof overweegt dat appellanten wel vergoedingen van (ook) de Gemeente hebben kunnen krijgen op grond van financiële (nood)regelingen, terwijl er uitgebreid onderzoek is gedaan door de commissie-Oosting naar (ook) de besluiten van de Gemeente. Mede gelet daarop acht het hof de bezwaren niet zo klemmend dat het rechtvaardigt om ter zake van de onderhavige vergunningen of het bestemmingsplan een uitzondering te maken op het beginsel van formele rechtskracht, gezien ook het belang van gemeenten bij de zekerheid dat eenmaal genomen besluiten die onherroepelijk zijn geworden en waarnaar gehandeld mag en moet worden, niet in de toekomst alsnog op enig moment onrechtmatig worden verklaard, en mede gezien de omstandigheid dat zich in deze zaak niet de situatie voordoet dat de civiele rechter hier nog kan ingrijpen ter voorkóming van een ramp door de vergunningsbesluiten onrechtmatig te verklaren.
De rechtszekerheid is ook van belang bij besluiten die gemeenten in de toekomst vanwege nadere inzichten en beleidswijzigingen niet meer zullen nemen.

20.6 Het hof kan er in deze zaak overigens ook niet vanuit gaan dat àls tijdig beroep zou zijn ingesteld, de vergunningen (respectievelijk het bestemmingsplan) destijds zouden zijn vernietigd (respectievelijk veranderd) wegens het risico van massa-explosies en de daarmee gepaard gaande onveiligheid voor de omgeving van het industrieterrein en de omwonenden (het risico dat zich hier heeft verwezenlijkt). Tot de kennis die vóór de vuurwerkramp aanwezig was hoorde immers, zoals gezegd, niet het risico van een massa-explosie bij opslag van alleen 1.3- en 1.4-vuurwerk. Pas na de vuurwerkramp is de opslag van dergelijk vuurwerk binnen 800 meter van bewoning gestaakt vanwege dat risico.

20.7 De formele rechtskracht brengt niet met zich dat appellanten een gemeente in het geheel niet in rechte kunnen aanspreken op onrechtmatig handelen. De bestuursrechter kon de rechtmatigheid van de besluiten toetsen. De civiele rechter kan met in achtneming van de (voor rechtmatig te houden) besluiten, toetsen of de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld.

20.8 Gelet op de formele rechtskracht mocht SEF op grond van het bestemmingsplan op het industrieterrein aanwezig zijn en vuurwerk opslaan. Er was in het licht hiervan geen plicht voor de Gemeente om het bedrijf te (doen) sluiten, te (doen) verplaatsen of te onteigenen. Dat er wel plannen waren voor verplaatsing tegen de achtergrond dat SEF zich telkens verder uitbreidde met meer vuurwerkopslag, maakt het niet eerder (vóór 13 mei 2000) actief aansturen op verwijdering van het bedrijf niet onrechtmatig. Daarbij geldt dat de Gemeente niet ermee bekend was of er mee bekend hoorde te zijn, dat bij SEF (in strijd met de vergunningen) zwaarder vuurwerk dan 1.4-vuurwerk werd omgepakt en zwaarder vuurwerk dan 1.4-vuurwerk en (enig) 1.3-vuurwerk werd opgeslagen (zie hiervóór overwegingen 13 en 14).

20.9 Gelet op het voorgaande staat vast dat de Gemeente tot 13 mei 2000 op het industrieterrein nabij de woonwijk vuurwerk mocht laten opslaan door SEF in de gevarenklassen (1.3 en 1.4) en in de hoeveelheden die genoemde vergunningen toelieten en met de brandveiligheidsvoorschriften die in de vergunningen waren opgenomen.

Toezicht en handhaving door de Gemeente

21.1 Appellanten hebben aangevoerd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de MAVO-boxen en de zeecontainers op het terrein van SEF te laten staan, zonder dat hiervoor bouwvergunningen waren verleend, terwijl bovendien hierdoor de laatste milieuvergunning niet in werking is getreden.

21.2 Voor wat betreft dit laatste - het in werking treden van de milieuvergunning - geldt het volgende. Voor de MAVO-boxen en de zeecontainers op het terrein van SEF zijn geen bouwvergunningen aangevraagd of verleend. De coördinatieregeling van artikel 20.8 Wet milieubeheer, bepaalt dat een vergunningsbesluit niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend in geval waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van de inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Voor wat betreft de MAVO-boxen en de zeecontainers die er al waren ten tijde van de vergunningverlening, heeft de milieuvergunning geen betrekking op het oprichten of veranderen van een inrichting. Voor dat deel van de vergunning is artikel 20.8 niet van toepassing.

21.3 Vast staat dat op 10 juni 1998 (vóór het verlenen van de veranderingsvergunning waarbij vuurwerkopslag in veertien zeecontainers vergund werd) de zeven MAVO-boxen en zeven zeecontainers aanwezig waren. Ter zake van de overige zeecontainers is onduidelijk op welk later moment die geplaatst zijn. Echter, wel is in artikel 2 van de veranderingsvergunning van 19 juli 1999 uitdrukkelijk aangegeven dat de met deze vergunning na uitbreiding toegelaten totale hoeveelheid van 3500 kg vuurwerk klasse 1.4 ziet op opslag van vuurwerk in bestaande MAVO-boxen en zeecontainers (en werk-/montage- en ompakruimte). Deze vergunning betreft daardoor een uitbreiding die volgens de vergunning plaatsvindt in bestaande containers. Zij ziet niet op het nog oprichten of veranderen van de inrichting. Artikel 20.8 is dus niet van toepassing en de milieuvergunning is in haar geheel in werking getreden.
Dit betekent dat SEF vuurwerk in de MAVO-boxen en veertien zeecontainers mocht opslaan in de gevarenklasse en in de hoeveelheden zoals in de revisie- en veranderingsvergunning was toegestaan en met in achtneming van de voorschriften die in die vergunningen staan. Er kan dus niet vanuit worden gegaan dat er in het geheel niets in de MAVO-boxen of zeecontainers mocht worden opgeslagen of dat op deze opslag geen voorschriften of andere voorschriften uit oudere vergunningen van toepassing waren.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen (in overweging 22.4), is niet gesteld of gebleken dat de Gemeente zich na het verlenen van de milieuvergunningen voor alle of enkele van deze boxen en containers nog baseerde op andere gevarenklassen en hoeveelheden (bijvoorbeeld op grond van de oude hinderwetvergunning die nog 1.1-stoffen toeliet).

21.4 Appellanten hebben aangevoerd dat de MAVO-boxen en zeecontainers zonder bouwvergunning op het terrein waren geplaatst en niet legaliseerbaar waren, omdat zij in strijd waren met het bestemmingsplan en niet voldeden aan de brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit. De Gemeente had deze daarom volgens hen moeten (laten) verwijderen. Volgens de Gemeente waren de MAVO-boxen niet bouwvergunningplichtig en mochten ook de zeecontainers op het industrieterrein bij SEF blijven staan. De bestemmingsplanbepalingen zien volgens de Gemeente op milieuhinderlijke bedrijven in woonwijken, niet op milieugevaarlijke bedrijven.

21.5 Volgens het Inspectie-rapport (zie hiervóór overweging 3.13) was voor de MAVO-boxen en zeecontainers wél (anders dan de Gemeente aanvankelijk meende) een bouwvergunning vereist. Toetsing van een bouwvergunningaanvraag aan het bestemmingsplan had volgens het rapport moeten leiden tot weigering van de vergunning voor de containers wegens strijd met het bestemmingsplan, omdat het doel van de containers was om hierin vuurwerk op te slaan, terwijl voor dat gebruiksdoel geen vrijstelling van het bestemmingsplan was verleend.
Indien er van wordt uitgegaan dat dit juist is, betekent dit naar het oordeel van het hof dat de Gemeente de MAVO-boxen en containers had kunnen laten verwijderen. Zij is in dat geval niet handhavend opgetreden, waar zij wel tot optreden bevoegd was.

21.6 Het hof kan niet aannemen dat de Gemeente door niet handhavend op te treden tegen zonder bouwvergunning geplaatste MAVO-boxen en zeecontainers, jegens appellanten onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hen aansprakelijk is voor de gevolgen van de vuurwerkexplosie, vanwege het volgende.
Het al dan niet handhavend optreden tegen overtreding van bestemmingsplan- of bouwvergunningvoorschriften betreft een discretionaire bevoegdheid van de Gemeente. Zij is niet onder alle omstandigheden tot handhaving verplicht. Voor beantwoording van de vraag of zij op moet treden, moeten alle betrokken belangen worden afgewogen, waaronder de eventuele belangen van derden, het belang van de overtreder en het belang dat door de overtreden voorschriften wordt beschermd, dus het (algemeen) belang van de Gemeente.
Het hof merkt op dat appellanten of andere omwonenden de Gemeente voor 13 mei 2000 niet hebben verzocht om handhavend op te treden met betrekking tot de bouw van een of meer MAVO-boxen en/of zeecontainers. Tegen een (impliciet) besluit om de bouwwerken zonder bouwvergunning of vrijstelling verenigbaar te achten met de planologische voorschriften is nimmer opgekomen en er is dus geen sprake van in rechte onrechtmatig geoordeelde besluiten. Ter zake van het gebruik van de MAVO-boxen en containers zijn ook geen concrete klachten van appellanten of andere omwonenden bij de Gemeente ingediend. Er was (en is) geen hinder bekend die door het gebruik van deze bouwwerken werd veroorzaakt (afgezien van de normale hinder van een industrieterrein en het gebruik van de toegestane bouwwerken). De Gemeente hoefde aan hinder dus geen doorslaggevend belang toe te kennen. De mogelijkheid van een massa-explosie was niet bekend bij de Gemeente. De Gemeente kon daarmee dus ook geen rekening houden.
Er waren voorts gesprekken gaande over het verplaatsen van SEF. Een met het bestemmingsplan strijdige situatie zou dus tijdelijk kunnen zijn geweest en had zich langs een andere weg dan handhaving kunnen oplossen.
Het gebruik van de MAVO-boxen en veertien zeecontainers voor opslag van 1.4-vuurwerk (en 1.3-vuurwerk in bunkers), welk gebruik het bestemmingsplan volgens het Inspectie-rapport bedoelde te begrenzen, was wel al toegestaan door de revisie- en de veranderingsvergunning. Daarbij was uitdrukkelijk ook naar de wijze van gebruik van de bouwwerken op de locatie gekeken (de revisie- en veranderingsvergunning noemen het terrein met de specifieke MAVO-boxen en containers). Tevens waren vanwege de aard van het gebruik (vuurwerkopslag) brandveiligheidsvoorschriften voor brandpreventie en brandbestrijding in de milieuvergunningen opgenomen. Daarbij waren de bouwkundige eisen gesteld die (naar de kennis van toen) nodig waren voor de brandveiligheid van de opslag van het 1.3- en 1.4-vuurwerk in de betreffende bouwwerken.
Gelet op het voorgaande was gedogen van het ontbreken van een bouwvergunning - wat impliceert het ontbreken van een bouwvergunningaanvraag met een toetsing aan brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit - mogelijk en kan dit enkele gedogen niet jegens appellanten onrechtmatig worden geoordeeld. Voorts heeft dit niet de schade van appellanten veroorzaakt.

21.7 Appellanten hebben aangevoerd dat niet al die in de milieuvergunningen opgenomen brandveiligheidseisen zijn nageleefd, zodat de Gemeente beter had moeten handhaven.
Naast onjuistheid van vergunningvoorschriften (waarover hiervóór onder 20.9 is beslist), wijzen zij op niet naleving van het voorschrift 4.5 van de revisievergunning, waarin is bepaald dat de tot de inrichting behorende bebouwing een zodanige brandwerende constructie moet hebben dat in geval van brandoverslag en -doorslag naar de niet tot de inrichting behorende gebouwen wordt voorkomen. Het staat vast dat dit vergunningvoorschrift in zoverre niet werd nageleefd, dat grote schade buiten het terrein van de inrichting niet is voorkomen. Dit is echter niet veroorzaakt doordat de bebouwing op voor de Gemeente zichtbare wijze niet aan de te stellen eisen voldeed, maar doordat er een massa-explosie plaatsvond (waarop de Gemeente niet bedacht kon zijn en waarop de veiligheidseisen niet zagen). Ook als de opslagplaatsen bij SEF hadden voldaan aan de destijds geldende voorwaarden voor het voorkomen van doorslag van brand naar de naast SEF gelegen bebouwing, was de massa-explosie die tot de enorme schade voor de omwonenden heeft geleid, niet voorkomen.

21.8 Op het terrein van SEF zijn op enig moment na het in werking treden van de milieuvergunningen nog twee containers bijgeplaatst waarvoor geen bouwvergunning was aangevraagd en waarop de milieuvergunningen niet zagen. Deze twee containers waren aanwezig op 3 april 2000, toen een luchtfoto gemaakt is, en moeten bij het bezoek van de medewerkers van de milieudienst van de Gemeente op 10 mei 2000 zijn gezien. Zij hadden op dat moment kunnen optreden tegen deze twee containers, aldus appellanten.
Op deze grond kan de Gemeente echter evenmin aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van de vuurwerkramp. De vuurwerkramp vond immers drie dagen na dat bezoek op 10 mei 2000 plaats. Dit betekent dat optreden van de Gemeente tegen opslag van vuurwerk in deze zeecontainers de vuurwerkramp niet zou hebben voorkómen. Bestuurlijke handhaving is immers aan regels gebonden, waardoor de zeecontainers niet vóór 13 mei 2000 verwijderd zouden zijn geweest als de Gemeente meteen was opgetreden. De stelling van appellanten dat de Gemeente de containers direct had kunnen laten verplaatsen, omdat de Gemeente bij onveilige situaties geen vooraanschrijving verplicht is, geen schriftelijk besluit hoeft te nemen en geen begunstigingstermijn hoeft te geven, treft geen doel, omdat er volgens de kennis die de Gemeente tot 13 mei 2000 had, geen sprake was van een dermate onveilige situatie (in het bijzonder niet voor de omwonenden) dat onmiddellijk ingrijpen gerechtvaardigd kon zijn. Het gevaar van een massa-explosie was immers onbekend. Dat er bebouwing in afwijking van het bestemmingsplan aanwezig is en dat een brand op het terrein kan ontstaan die vervolgens kan overslaan naar andere gebouwen op het terrein, zijn geen gevaren die een onmiddellijk optreden rechtvaardigen zonder te voldoen aan het vereiste van een schriftelijk besluit en bekendmaking en zonder een termijn voor tenuitvoerlegging in acht te nemen.

21.9 Dat er eerder (bij faxbrief van 27 maart 1991 en bij controleverslag van 16 juni 1998) op explosiegevaar en op aanwezigheid van losse mortierbommen was gewezen, betekent niet dat de Gemeente het vuurwerkopslagbedrijf toen had moeten verplaatsen. Na 1991 zijn de vergunningvoorschriften wezenlijk veranderd, onder meer omdat er geen massa-explosieve stoffen (1.1-stoffen) meer aanwezig mochten zijn, ook niet in kleine hoeveelheden (zie hiervóór overweging 13.3). De Gemeente mocht ervan uitgaan dat SEF dergelijke stoffen had verwijderd en de vergunningvoorschriften naleefde (zie hiervóór overweging 13.19).

22. Appellanten hebben gesteld dat de Gemeente nooit besluiten heeft genomen over de inzet van financiële en personele middelen, zodat zij geen gebruik heeft gemaakt van haar vrijheid daarin keuzes te maken. Deze stelling is ongegrond. De Gemeente heeft de controles bij SEF verricht in de frequentie en op de wijze die zij heeft gedaan en zij heeft ter legalisering vergunningen verleend. Daarmee heeft zij de concrete keuzes dienaangaande gemaakt. Anders dan appellanten aanvoeren, kon (of moest) de Gemeente destijds niet van een gevaarlijker situatie uitgaan dan zij deed.

23. Gelet op het voorgaande treffen de grieven achttien tot en met achtentwintig geen doel.


Beoordeling van de overige grieven

24. Met grief 4 vechten appellanten de afwijzing van de vorderingen in haar algemeenheid aan. Deze grief mist zelfstandige betekenis.

25.1 De vijfde grief is gericht tegen het passeren van het bewijsaanbod van appellanten. Appellanten hebben "van al hun stellingen" nader bewijs aangeboden, naast de al in het geding gebrachte bewijsstukken, onder meer door het doen horen van onder meer de getuigen […], [getuige 3], [getuige 1], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en alle appellanten. Het hof passeert dit bewijsaanbod als niet relevant en te vaag, vanwege het volgende.

25.2 Ten aanzien van getuige [getuige 6] hebben appellanten aangevoerd dat hij zich voor de Gemeente bezig hield met vergunningverlening voor vuurwerk. Vanwege de formele rechtskracht van de (met betrokkenheid van hem of anderen) verleende vergunningen, kan een verklaring van hem over die vergunningverlening appellanten niet baten.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat [getuige 6] zich met handhaving bezig hield. Uit zijn in dit geding overgelegde verklaring weergegeven in het proces-verbaal van 20 november 2000, blijkt dat hij ten aanzien van de zeecontainers is afgegaan op de adviezen van defensie (het hof begrijpt: bureau AMV) en dat in 1999 in overleg met de brandweer, defensie en de politie was besloten dat vuurwerk tijdelijk in een niet aangepaste zeecontainer mocht worden opgeslagen. Volgens [getuige 6] was er bij SEF alleen vuurwerk in de klassen 1.4 S en 1.4 G en daarnaast een beperkte mogelijkheid van opslag van vuurwerk in de klasse 1.3, maar dit laatste niet in de zeecontainers. Op grond van deze verklaring kan de Gemeente niet aansprakelijk gesteld worden voor de vuurwerkramp. Appellanten hebben niet aangevoerd hoe en waarom [getuige 6] in het onderhavige geding meer of anders kan verklaren dan hij reeds heeft gedaan.

25.3 Er zijn ook verder reeds veel stukken overgelegd, waaronder ook getuigenverklaringen van de door appellanten concreet genoemde getuigen. Zoals hiervoor onder meer onder overwegingen 13 geoordeeld, worden met deze stukken geen feiten bewezen die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. Appellanten hebben niet aangeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.


Slotsom

26. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven één, twee en drie ten aanzien van een aantal individuele appellanten gegrond zijn en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is. Het hof zal beslissen als hierna vermeld. Nu appellanten de overwegend in het ongelijk gestelde partij zijn, moeten zij worden veroordeeld in de kosten van de procedures in hoger beroep. Omdat de Staat dat heeft gevorderd en niets daaraan in de weg staat, zal de proceskostenveroordeling jegens de Staat uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en zijn appellanten daarover wettelijke rente verschuldigd bij niet betaling.



Beslissing

Het hof:

in beide zaken:

- verklaart appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen tussenvonnis van 26 januari 2005;

- verklaart […] (7), […] (83), […] (156) en […] (87) niet ontvankelijk in hun hoger beroep;

- bekrachtigt het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 13 december 2006,
met uitzondering van de afwijzing van de vordering van na te noemen personen door hen te noemen in rechtsoverwegingen 4, 5 en 6 van het vonnis:
[…] (3), […] (6), […] (1), […] (5), […] (88), […] (41), […] (139), […] (109), […] (147) en […] (24), […] (22), […] (21) en […] (23); […] (8), […] (129), […] (108), […] (168), […] (165), […] (128), […] (4) en […] (32); […] (146), […] (174), […] (138) en […] (33) en […] (A);

en vernietigt ten aanzien hiervan het vonnis en voor dit vernietigde deel opnieuw rechtdoende:
verstaat dat […] (3), […] (6), […] (1), […] (5), […] (88), […] (41), […](139), ([…] (109)), […] (147), […] (24), […] (22), […] (21), […] (23), […] (8), […] (129), […] (108), […] (168), […] (165), […] (128), […] (4), […] (32), […] (146), […] (174), […] (138), […] (33) en […] (A) allen zijn genoemd in rechtsoverweging 9 van het vonnis van 13 december 2006;

en in de zaak met nummer 105.006.432:

- veroordeelt appellanten (1-178) in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 300,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;

- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- veroordeelt appellanten (1-178) in de overige kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vof, [X], [Y] en de BV begroot op nihil en aan de zijde van de Gemeente begroot op € 300,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat;

en in de zaak met nummer 105.006.436:

- veroordeelt appellanten (A, B en C) in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 300,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;

- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- veroordeelt appellanten (A, B en C) in de overige kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] en [Y] begroot op nihil en aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 300,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J. Kramer en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2010 in aanwezigheid van de griffier.
 
Deze is een stuk uitgebreider (mogelijk zwaarder) dan die een stukkie hierboven staat

Deze is een stuk uitgebreider (mogelijk zwaarder) dan die een stukkie hierboven staat

LJN: BR0130, Rechtbank Utrecht , 16/997019-10 [P] Print uitspraak


Datum uitspraak: 30-06-2011
Datum publicatie: 04-07-2011
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Verdachte wordt veroordeeld wegens de handel in illegaal vuurwerk. Verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging van hetgeen onder feit 4 aan hem is ten laste gelegd.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl





Uitspraak


RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

parketnummer: 16/997019-10 [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 30 juni 2011

in de strafzaak tegen

[verdachte],
geboren op [1953] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Rijnmond, De Schie te Rotterdam.

Raadsman mr. W.C. den Daas, advocaat te Utrecht.

1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 16 juni 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

Feit 1: in de periode van 10 december 2010 tot en met 21 december 2010 3625 kilo professioneel vuurwerk, bestemd voor
particulier gebruik, voorhanden heeft gehad.
Feit 2: in de periode van 1 november 2010 tot en met 10 december 2010 professioneel vuurwerk aan personen zonder gespecialiseerde kennis ter beschikking heeft gesteld.
Feit 3: op 10 december 2010 in totaal 3652 kilo professioneel vuurwerk voor handen heeft gehad in een schuur en in een garagebox, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning was verleend.
Feit 4: in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 een grote hoeveelheid goederen en geldbedragen, afkomstig van enig misdrijf, voor handen heeft gehad.

3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan, met uitzondering van de levering van 360 stuks knalvuurwerk aan [getuige 1], zoals ten laste gelegd onder feit 2. Van dit onderdeel heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:

Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring van het ‘voorhanden hebben’ van het vuurwerk in de garagebox aan de [adres] te Utrecht te kunnen komen. Verdachte huurde weliswaar deze garagebox, maar was niet de enige die daarvan een sleutel in zijn bezit had. Ook ten aanzien van de
ten laste gelegde levering van vuurwerk aan [getuige 3] en [getuige 2] ontbreekt
het wettig en overtuigend bewijs voor het bestanddeel ‘voorhanden hebben’.

Het geldbedrag dat in de woning van verdachte is aangetroffen valt niet onder de reikwijdte van de witwasbepaling van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 oktober 2010, LJN:BM4440, bepaald dat wanneer het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, dit niet kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp en die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Er is een groot geldbedrag in de woning van verdachte aangetroffen, doch van verdachte is geen enkele gedraging uitgegaan die erop wijst dat hij dit ‘misdrijf’ heeft willen verhullen. Het geld zat, bij wijze van spreken, in een ouwe sok.

Ook voor de overige goederen welke op de tenlastelegging onder feit 4 zijn vermeld, bestaat geen bewijs dat deze goederen uit misdrijf afkomstig zijn. Verdachte heeft voor zijn bezit hiervan een logische verklaring. Deze goederen heeft hij in de loop der jaren bij elkaar verzameld. Verdachte dient vrij te worden gesproken van het onder 4 aan hem ten laste gelegde. In ieder geval dient verdachte partieel vrijgesproken te worden ten aanzien van het geldbedrag dat in zijn woning is aangetroffen.

Voor het overige heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.

4.3.1 De partiële vrijspraak betreffende feit 2
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte 360 stuks knalvuurwerk (TXP847) aan [getuige 1] heeft geleverd. Verbalisanten hebben dit vuurwerk dat in pakjes van vier was verpakt, aangetroffen in de schuur van [getuige 1]. [getuige 1] heeft verklaard dat hij de kleine klappers die in zijn schuur zijn aangetroffen zelf in België heeft gekocht. Hij had hiervoor € 1,50 per vier stuks betaald. Gelet hierop dient verdachte te worden vrijgesproken van dit onderdeel van het onder 2 aan hem ten laste gelegde.
4.3.2 De bewijsmiddelen betreffende de feiten 1 en 3
De verklaring van verdachte
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat hij het vuurwerk niet in zijn bezit mocht hebben. Noch hijzelf, noch de eigenaar van de schuur aan de [adres] te [woonplaats], beschikten over de noodzakelijke vergunning voor de opslag van het vuurwerk. Verdachte heeft verklaard dat hij deze schuur aan de [adres] te [woonplaats] huurde en dat al het vuurwerk dat daarin lag - in de schuur, in de auto’s en in de aanhangwagens - van hem was. Ook heeft verdachte verklaard dat hij de garagebox aan de [adres] te [woonplaats] huurde van de heer [eigenaar garagebox] en dat [eigenaar garagebox] niet de eigenaar is van het daar aangetroffen vuurwerk.

De bevindingen van verbalisanten
Op 10 december 2010 werd verdachte gevolgd door een observatieteam van de politie regio Utrecht. Zij zagen dat verdachte met zijn bestelbus stopte bij een loods naast een boerderij aan de [adres] te [woonplaats]. Verbalisant [verbalisant 3] besloot hierop in te grijpen. Vast werd gesteld dat verdachte op de locatie aan de [adres] te [woonplaats] vuurwerk had opgeslagen. Verdachte werd aangehouden terwijl hij bezig was dozen over te laden. In totaal werd er op de [adres] te [woonplaats] 3501 kilo vuurwerk in beslag genomen. Het bleek onder meer te gaan om 116 stuks Celebration Cracker 809 knalvuurwerk, 24 stuks Cobra 6 super knalvuurwerk en 36 stuks Brocade Crown mortierbommen. Nader onderzoek aan dit vuurwerk heeft uitgewezen dat het ging om professioneel vuurwerk overeenkomstig artikel 5.3.5, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 1.2.2, vijfde lid, van het Vuurwerkbesluit. Vast werd gesteld dat het in beslag genomen vuurwerk niet was voorzien van de vereiste aanduidingen, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit.

Op 21 december 2010 werd door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een onderzoek ingesteld in een garagebox, gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Alvorens de garagebox te betreden werd contact opgenomen met de verhuurder van de garagebox, [eigenaar garagebox]. [eigenaar garagebox] verklaarde niet in het bezit te zijn van een sleutel van de garagebox. Hierop hebben verbalisanten de garagedeur open laten maken. In deze garagebox troffen verbalisanten dozen met daarin vuurwerk aan. Het vuurwerk werd door hen in beslag genomen en geïnventariseerd. Het bleek te gaan om 131,5 kilo vuurwerk, bestaande uit onder meer 66 stuks Super Blitz Knal lawinepijlen, 6 stuks Celebration Cracker 809 knalvuurwerk, 1 stuk Celebration Cracker Z34-2 knalvuurwerk en 234 stuks Cobra 6 Super knalvuurwerk. Nader onderzoek aan dit vuurwerk heeft uitgewezen dat het ging om professioneel vuurwerk overeenkomstig artikel 5.3.5, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 1.2.2, vijfde lid, van het Vuurwerkbesluit. Vast werd gesteld dat het in beslag genomen vuurwerk niet was voorzien van de vereiste aanduidingen, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit.

4.3.3 De bewijsmiddelen betreffende feit 2
Ten aanzien van de levering aan [getuige 3]
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij zich kan herinneren door [getuige 3] te zijn gebeld met het verzoek of hij hem aan een bepaald type mortieren kon helpen.

Op 10 december 2010 werd door een observatieteam waargenomen dat verdachte, omstreeks 12:26 uur, een bestelbus parkeerde in het pand aan de [adres] te [woonplaats], zijnde het bedrijf [bedrijf]. Diezelfde dag werd een onderzoek ingesteld bij [bedrijf] aan de [adres] te [woonplaats]. Ter plaatse was de eigenaar [getuige 3] aanwezig. In het pand werd in totaal 326 kilo vuurwerk aangetroffen, waaronder 12 Chinese rollen 809, 640 stuks knalvuurwerk TXP847, 410 stuks knalvuurwerk TXP825, 1 flowerbed, 168 vuurpijlen Aries TXR379, 50 lawinepijlen Signal Rocket, 2 knalstrengen R501 Red Cracker A, 36 mortierbommen R0001-4, 85 stuks knalvuurwerk TXP695 en 240 stuks knalvuurwerk TXP484. Nader onderzoek aan dit vuurwerk heeft uitgewezen dat het ging om professioneel vuurwerk overeenkomstig artikel 5.3.5, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 1.2.2, vijfde lid, van het Vuurwerkbesluit. Vast werd gesteld dat het in beslag genomen vuurwerk niet was voorzien van de vereiste aanduidingen, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit.

Daarnaar gevraagd heeft [getuige 3] verklaard dat hij bij [verdachte] een bepaald type vuurwerk bestelde. Hij bestelde ook wel eens telefonisch. [verdachte] bracht het vuurwerk dan met zijn busje. Hij moest [verdachte] nog ongeveer € 2.400,00 voor het vuurwerk betalen.

Ten aanzien van de levering aan [getuige 2]
Op 13 december 2010 werd, naar aanleiding van een getapt telefoongesprek tussen verdachte en het nummer 06-25066510, een onderzoek ingesteld in de woning aan het [adres] te [woonplaats]. De heer [getuige 2] was aanwezig in de woning aan het [adres] te [woonplaats] en liet de verbalisanten binnen. In de woning zagen verbalisanten een kamer die vol lag met in totaal 36 dozen waarin vuurwerk verpakt zat. Er werd in totaal 356 kilo vuurwerk in de woning aan het [adres] te [woonplaats] aangetroffen, waaronder 80 mortierbommen, 530 stuks knalvuurwerk, 30 lawinepijlen Signal Rocket, 40 lawinepijlen (Moon night) en 3 Chinese rollen T809. Nader onderzoek aan dit vuurwerk heeft uitgewezen dat het ging om professioneel vuurwerk overeenkomstig artikel 5.3.5, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 1.2.2, vijfde lid, van het Vuurwerkbesluit. Vast werd gesteld dat het in beslag genomen vuurwerk niet was voorzien van de vereiste aanduidingen, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit

Daarnaar gevraagd heeft [getuige 2] verklaard dat hij vuurwerk kocht van [verdachte]. Hij heeft hierover drie of vier keer contact gehad met [verdachte]. Het vuurwerk werd door [verdachte] afgeleverd met een bestelbusje. Getuige [getuige 2] verklaarde voorts niet in het bezit te zijn van een vergunning voor het vuurwerk. Hij wist dat het voorhanden hebben van het vuurwerk verboden was. Hij kocht het vuurwerk van [verdachte], omdat het goedkoper was dan het vuurwerk in de winkel. Hij had ongeveer € 2.500,00 betaald voor het vuurwerk.

Ten aanzien van de levering aan [getuige 1]
Op 7 december 2010 werd verdachte geobserveerd door een observatieteam. Omstreeks 21.00 uur die dag, zagen zij dat de verdachte met zijn auto naar [woonplaats] reed. Zij zagen dat verdachte uitstapte en een grote witte tas droeg, die bol stond vanwege zijn inhoud. Zij zagen dat hij het perceel [adres] te [woonplaats] binnen liep. Omstreeks 21.30 uur verliet hij de woning. De grote witte tas was nu plat. Ook zagen zij dat verdachte de kofferbak van zijn auto opende. Zij zagen toen grote bruine dozen in de kofferruimte van de auto liggen. Verdachte nam een grote bruine doos uit zijn auto en overhandigde deze aan een man.

De getuige [getuige 1], wonende te [adres] te [woonplaats], verklaarde dat hij 3 rollen 10.000 klappers heeft besteld bij een man die zich voorstelde als ‘Fred’. Deze ‘Fred’ leverde de rollen bij hem thuis af. Tijdens de aflevering vroeg de getuige aan deze ‘Fred’ of hij harde knallers had. ‘Fred’ bevestigde dit en haalde uit zijn auto een big shopper tas. Deze tas nam hij mee naar binnen de woning van de getuige in. De tas zat helemaal vol met pakjes van 3 stuks harde klappers. De getuige betaalde € 75,00 per stuk voor de rollen en
€ 5,00 per stuk voor de harde klappers. Er werd direct contant afgerekend. Hij wist dat het vuurwerk illegaal was en dat het verboden is dat in bezit te hebben. Het vuurwerk was bestemd voor zijn familie. De rollen zijn via de achtertuin van de getuige in de schuur gelegd. Bij [getuige 1] werden 15 stuks knalvuurwerk Cobra 6 Super en 3 stuks knalvuurwerk, 100.000 shots 809 aangetroffen. Nader onderzoek aan dit vuurwerk heeft uitgewezen dat het ging om professioneel vuurwerk overeenkomstig artikel 5.3.5, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 1.2.2, vijfde lid, van het Vuurwerkbesluit. Vast werd gesteld dat het in beslag genomen vuurwerk niet was voorzien van de vereiste aanduidingen, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit.
4.3.4 De bewijsmiddelen betreffende feit 4
De verklaring van verdachte
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij ongeveer eens in de twee of drie maanden een modelauto kocht. De prijs van deze modelauto’s varieert van van € 30,00 tot € 300,00 per stuk. Zowel de Nissan Primastar met kenteken [kenteken] als de Volkswagen Touran met kenteken [kenteken] zijn van verdachte. Ook de aanhangwagens, met kentekens [kenteken] en [kenteken] behoren aan hem toe. De in zijn woning aangetroffen kleding, dvd’s/cd’s, cosmetica en elektronica zijn volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting ook van hem. De schuur aan de [adres] te [woonplaats] en de garagebox aan de [adres] te [woonplaats] huurde verdachte. Verdachte huurde de schuur sinds 1 september 2008 van [eigenaar 2 garagebox] en betaalde daarvoor € 185,00 per maand. De garagebox huurde hij sinds 1 mei 2005 van [eigenaar garagebox] en betaalde hem daarvoor € 75,00 per maand. Verdachte heeft verklaard een WAO-uitkering te ontvangen en niet in staat te zijn hiervan te sparen. Naast zijn uitkering handelde verdachte in auto’s.


Ten overstaan van de politie heeft verdachte voorts verklaard dat hij nooit geld of goederen voor een ander in bewaring heeft genomen. Op de opmerking van verbalisanten dat verdachte dik in de vuurwerkhandel zit en dat het op georganiseerde handel is, antwoordt verdachte dat het een uit de hand gelopen hobby is.

De bevindingen van verbalisanten
Op 20 december 2010 werd een doorzoeking gehouden in de woning van verdachte op de [adres] te Utrecht. Tijdens deze doorzoeking werden grote sommen contant geld aangetroffen. In totaal betrof het een bedrag van € 147.000,00. In de woning van verdachte werden daarnaast de volgende goederen aangetroffen en in beslag genomen: een breedbeeldtelevisie, verschillende dozen met daarin dvd’s en cd’s – in totaal 1348 stuks dvd’s en 375 stuks cd’s- , een blueray-speler, nieuw verpakte kleding, 16 horloges, een digitale camera en een camera. Ook zijn 135 modelauto’s, variërend in waarde tussen € 70,00 en € 300,00 in beslag genomen, alsmede 55 verpakkingen oogcrème, 4 verpakkingen Chanel No 5. Tijdens de doorzoeking werd ook een groot aantal facturen en bonnen in beslag genomen. Voorts is in de fouillering van verdachte, nadat verdachte door de politie was aangehouden, een contant geldbedrag van € 2.130,00 aangetroffen.


Financiële gegevens
Uit de fiscale loongegevens van verdachte volgt dat verdachte achtereenvolgens, over de jaren 2005 tot en met 2010, als uitkering van het UWV heeft ontvangen € 14.490,00
€ 14.604,00, € 15.441,00, € 16.556,00, € 17.059,00 en € 17.366,00 bruto.

In de periode 9 februari 2005 tot en met 18 februari 2010 is op de bankrekening van verdachte, met nummer 3980304 in totaal € 6.500,00 contant gestort en € 3.030,00 contant opgenomen. Onderzoek van de in beslag genomen bonnen en facturen, die in de woning van verdachte op 20 december 2010 werden aangetroffen, heeft uitgewezen uit dat hij in de periode 23 augustus 2005 tot en met 13 november 2010 € 1.600,00 contant heeft ontvangen en € 33.082,71 contant heeft uitgegeven. Daarnaast heeft verdachte de huur van de garagebox in Utrecht (van 1 mei 2005 tot en met 10 december 2010) en de huur van de schuur in [woonplaats] (van 1 september 2008 tot en met 10 december 2010) en de parkeerplaats (van oktober tot en met december 2010) in [woonplaats], van in totaal een bedrag van € 9.270,- contant betaald. In de periode van april 2005 tot en met zijn aanhouding heeft verdachte
€ 2.123,19 gepind bij benzinestations, terwijl gelet op de kilometerstanden van zijn auto’s vanaf 1 januari 2005 daarnaast nog € 13.436,- aan diesel uitgegeven moet zijn. Verder blijkt uit onderzoek onder meer dat verdachte in de periode van mei 2005 tot december 2010 in totaal € 521,74 voor voedsel en € 333,40 voor kleding heeft gepind, terwijl volgens de Nibudnormen over 2005 tot en met 2010 hiervoor in totaal € 14.468 zou moeten zijn uitgegeven. De waarde van het gevonden vuurwerk wordt geschat op € 20.000,00.


Bevindingen ter terechtzitting betreffende de tapgesprekken
In een afgetapt telefoongesprek d.d. 10 december 2010 tussen verdachte en [A] wordt door verdachte tegen [A] gezegd ‘euh, je had nog zo’n ‘vierkante honderd’ bij mij in de bestelling staan’. Hierop antwoordt [A] met ‘ja’. Waarop verdachte reageert ‘en van die 36, maar die zijn er niet, die zijn 39, weet je, van die, van die waaiers stonden op het lijstje. Moet je daar nog wat van hebben vanavond, of niet?’.

In een afgetapt gesprek d.d. 8 december 2010 om 16:35:12 uur tussen verdachte en [getuige 3] wordt door [getuige 3] gevraagd ; ‘he, die eh doos die jij aan die Paardenstaart geleverd het, weer je wel (…) 36 eh.’ Verdachte antwoord met ‘Ja ja, ik begrijp wat je bedoelt.’ Vervolgens vraag [getuige 3] aan verdachte of hij ‘nog zo’n volle’ doos heeft en wat dat dan kost. Verdachte laat aan [getuige 3] weten dat hij dat ‘morgen’ pas kan vertellen en dat het ‘vierenhalf’ kost.

Hiernaar gevraagd heeft verdachte ter terechtzitting verklaar dat met ‘zo’n vierkante honderd’ best een flowerbed kan zijn bedoeld. Ook de ‘waaiers’ zou vuurwerk hebben kunnen betreffen. Voorts heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij zich kan herinneren door [getuige 3] te zijn gebeld met het verzoek of hij hem aan een bepaald type mortieren kon helpen.

4. 3.5. Inleidende overwegingen ten aanzien van de regelgeving
Alvorens de rechtbank in zal gaan op de aan verdachte ten laste gelegde feiten, slaat de rechtbank acht op de inhoud van de regelgeving, zoals in onderhavige zaak aan de orde.

Vuurwerk
Ingevolge artikel 1A.1.3, derde lid, van het Vuurwerkbesluit is het vuurwerk dat in de handel wordt gebracht onder te verdelen in vier categorieën, te weten:
- Categorie 1: vuurwerk dat zeer weinig gevaar en een te verwaarlozen geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik in een besloten ruimte, inclusief vuurwerk dat bestemd is voor gebruik binnenshuis;
- Categorie 2: vuurwerk dat weinig gevaar en een laag geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik binnenshuis in een afgebakende plaats;
- Categorie 3: vuurwerk dat middelmatig gevaar oplevert en bestemd is voor gebruik buitenshuis in een grote open ruimte, en waarvan het geluidsniveau niet schadelijk is voor de menselijke gezondheid;
- Categorie 4: vuurwerk dat veel gevaar oplevert en uitsluitend bestemd is voor gebruik door personen met gespecialiseerde kennis, en waarvan het geluidsniveau niet schadelijk is voor de menselijke gezondheid.

Professioneel vuurwerk
Ingevolge artikel 5.3.5, tweede lid en onder a, van het Vuurwerkbesluit, wordt tot en met 3 juli 2013 onder professioneel vuurwerk verstaan, vuurwerk dat niet behoort tot categorie 1, 2 of 3 en wel behoort tot professioneel vuurwerk zoals omschreven in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit.

In artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit wordt als professioneel vuurwerk aangemerkt het vuurwerk dat is ingedeeld in categorie 4 alsmede vuurwerk dat is ingedeeld in categorie 2 of 3 en dat niet bij of krachtens het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.

Eisen aan professioneel vuurwerk
Professioneel vuurwerk moet ingevolge artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit voldoen aan een aantal vereisten. Zo moet professioneel vuurwerk onder meer zijn voorzien van een de aanduiding ‘niet geschikt voor particulier gebruik’, een vermelding of afbeelding van de soort van het vuurwerk waaruit duidelijk blijkt wat de te verwachten effecten tijdens functioneren zijn, de naam, de handelsnaam of het handelsmerk en de plaats van vestiging van de fabrikant, als ook de categorie bedoeld in artikel 1A.1.3., waartoe het vuurwerk behoort.

Verbodsbepalingen
Volgens artikel 1.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is het onder meer verboden professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, indien bestemd voor particulier gebruik, op te slaan, voor handen te hebben of aan een ander ter beschikking te stellen.
Ingevolge artikel 1.2.2, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit is het eveneens verboden aan een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ter beschikking te stellen.

Voorts is het ingevolge artikel 1.2.2, derde lid, van het Vuurwerkbesluit verboden als een andere dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op te slaan, voor handen te hebben of tot ontbranding te brengen.

Wanneer sprake is van particulier gebruik, is bepaald in artikel 1.2.2, vijfde lid, van het Vuurwerkbesluit. Van particulier gebruik is in ieder geval sprake als professioneel vuurwerk te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier, dan wel dat professioneel vuurwerk wordt aangetroffen bij een particulier.

Ingevolge artikel 1.2.4 van het Vuurwerkbesluit, voor zover hier van belang, is het verboden vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voorhanden te hebben buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.2, 3.2.1 of 3A.2.1, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend die betrekking heeft op de opslag van vuurwerk.

Opzet
De rechtbank overweegt dat overtreding van de voorschriften van het Vuurwerkbesluit op grond van artikel 2 van de Wet op de economische delicten (in verbinding met artikel 1a van die wet en artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer) een misdrijf is als deze opzettelijk is begaan. Voor een bewezenverklaring van het opzet, is voldoende als vast wordt gesteld dat de dader van het delict willens en wetens heeft gehandeld of nagelaten, zoals in de (straf)bepaling omschreven.
4.3.6. Bewijsoverwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde feiten
Ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat het vuurwerk dat op 10 december 2010 te [woonplaats] en op 21 december 2010 te Utrecht in beslag is genomen, professioneel vuurwerk is. Uit onderzoek naar dit in beslag genomen vuurwerk is immers gebleken dat dit vuurwerk niet geschikt is voor particulier gebruik en derhalve blijkens artikel 1A.1.3. van het Vuurwerkbesluit onder categorie 4 valt. Op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit gelezen in verband met artikel 1.2.2, derde lid, van het Vuurwerkbesluit is het verboden voor een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk op te slaan, dan wel voor handen te hebben. Ook is het ingevolge artikel 1.2.4 van het Vuurwerkbesluit verboden vuurwerk voorhanden te hebben buiten een inrichting.

In [woonplaats] werd 3501 kilo vuurwerk aangetroffen en in Utrecht ongeveer 131 kilo, tezamen ruim 3632 kilo vuurwerk. Tijdens de inventarisatie van dit vuurwerk is gebleken dat de partij onder meer bestond uit 106 flowerbeds, 122 Chinese rollen Celebration Cracker 809, 258 stuks knalvuurwerk Cobra 6 Super, 36 mortierbommen Brocade Crown, 60 lawinepijlen Super Blitz Knal en 1 knalstreng Z34-2 Celebration Cracker. Deze hele partij vuurwerk voldeed niet aan de vereisten, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit.

Verdachte is op 10 december 2010, op heterdaad, aangehouden op de [adres] te [woonplaats]. Verdachte heeft ter terechtzitting ten aanzien van het aangetroffen vuurwerk te [woonplaats] verklaard dat hij wist dat hij dit vuurwerk niet in zijn bezit mocht hebben. Ook heeft hij verklaard dat hij niet over de vereiste vergunningen beschikte die noodzakelijk zijn voor de opslag van dit vuurwerk.



Ten aanzien van de aangetroffen hoeveelheid vuurwerk in de garagebox aan de [adres] te [woonplaats], heeft verdachte verklaard dat dit vuurwerk niet van hem is en dat het mogelijk door anderen in de garagebox is neergelegd. Volgens verdachte waren er ook andere mensen die een sleutel van deze garagebox hadden.
Deze verklaring van verdachte acht de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte huurde de garagebox van [eigenaar garagebox]. De heer [eigenaar garagebox] heeft verklaard dat hij niet over een sleutel beschikte. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat het vuurwerk in de garagebox te Utrecht in ieder geval niet van [eigenaar garagebox] was. In dit verband neemt de rechtbank voorts in overweging dat het aangetroffen vuurwerk in de garagebox van hetzelfde type en soort is als het vuurwerk dat in [woonplaats] is aangetroffen. Hier werd in totaal 131,5 kilo aan vuurwerk aangetroffen, dat bleek te bestaan uit onder andere 66 stuks Super Blitz Knal lawinepijlen, 6 stuks Celebration Cracker 809 knalvuurwerk, 1 stuk Celebration Cracker Z34-2 knalvuurwerk en 234 stuks Cobra 6 Super knalvuurwerk Deze hele partij vuurwerk voldeed niet aan de vereisten, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Vuurwerkbesluit

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte in strijd met artikel 1.2.2, eerste lid, en artikel 1.2.4 van het Vuurwerkbesluit willens en wetens professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik voorhanden heeft gehad in een inrichting, terwijl daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend, zoals als bij feit 1 en 3 ten laste is gelegd.

Ten aanzien van feit 2
De rechtbank is van oordeel dat het vuurwerk dat is aangetroffen bij [getuige 3], [getuige 2] en [getuige 1], professioneel vuurwerk is. Uit onderzoek naar dit in beslag genomen vuurwerk is immers gebleken dat dit vuurwerk niet geschikt is voor particulier gebruik en derhalve blijkens artikel 1A.1.3. van het Vuurwerkbesluit onder categorie 4 valt.

Uit de observaties en bevindingen van verbalisanten, alsmede de verklaringen van bovengenoemde afnemers volgt dat verdachte het bij hen aangetroffen vuurwerk heeft geleverd. Ingevolge artikel 1.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit gelezen in verband met artikel 1.2.2, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit is het verboden om professioneel vuurwerk, al dan niet bestemd voor particulier gebruik, aan een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis ter beschikking te stellen.
[getuige 2] heeft verklaard niet in het bezit te zijn van een vergunning voor het vuurwerk. Hij wist dat het voorhanden hebben van het vuurwerk verboden was. Ook afnemer [getuige 1] wist dat het om illegaal vuurwerk ging, dat hij niet in zijn bezit mocht hebben.

Geen van de afnemers van het vuurwerk zijn personen met gespecialiseerde kennis zoals bedoeld in artikel 1.1.2a van het Vuurwerkbesluit. Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte professioneel vuurwerk aan hen geleverd heeft.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte professioneel vuurwerk heeft geleverd aan personen zonder gespecialiseerde kennis hiervan en aldus feit 2 heeft begaan.

Ten aanzien van feit 4
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor bewezen is verklaard, de verklaringen van degenen die van verdachte vuurwerk ontvingen, alsmede de tapgesprekken tussen verdachte en [getuige 3] en verdachte en [A] van oordeel dat verdachte een aanzienlijk geldbedrag heeft verworven uit (verboden) handel in vuurwerk, waarvan hij een deel heeft omgezet in het kopen van luxe goederen. Gelet hierop komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van hetgeen onder 4 tenlaste is gelegd.

4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

1.

hij in of omstreeks de periode van 10 december tot en met 21 december 2010 te [woonplaats] en Utrecht opzettelijk, professioneel vuurwerk, bestemd voor particulier gebruik, voorhanden heeft gehad, immers heeft verdachte in totaal ongeveer 3625 kilogram professioneel vuurwerk, te weten onder meer:

- 106 flowerbeds; en
- 122 Chinese rollen T809 Celebration cracker; en
- 258 stuks knalvuurwerk Cobra 6 Super; en
- 36 mortierbommen Brocade Crown;
- 60 lawinepijlen Super Blitz Knal; en
- 1 knalstreng Z34-2 Celebration cracker;
voorhanden gehad in een schuur te [woonplaats] en een garagebox te Utrecht;

2.

hij in de periode van 1 november 2010 tot en met 10 december 2010 te Vianen en [woonplaats] en [woonplaats], opzettelijk, professioneel vuurwerk, aan anderen dan personen met gespecialiseerde kennis ter beschikking heeft gesteld, immers heeft verdachte:

326 kilogram professioneel vuurwerk, te weten onder meer:

- 12 Chinese rollen T809 Celebration cracker; en
- 640 stuks knalvuurwerk TXP847; en
- 410 stuks knalvuurwerk TXP825; en
- 8 flowerbeds; en
- 168 vuurpijlen Aries, TXR379; en
- 50 lawinepijlen Signal Rocket; en
- 2 knalstrengen R501 Red Cracker A; en
- 36 mortierbommen R0001-4; en
- 85 stuks knalvuurwerk TXP695; en
- 240 stuks knalvuurwerk TXP4848;

ter beschikking gesteld aan Cornelis Kastelein te Vianen;

en

356 kilogram professioneel vuurwerk, te weten onder meer:

- 80 mortierbommen; en
- 530 stuks knalvuurwerk Chinese vlinders; en
- 30 lawinepijlen Signal Rocket; en
- 40 lawinepijlen Moon night; en
- 3 Chinese rollen T809 Celebration cracker;

ter beschikking gesteld aan [getuige 2] te [woonplaats];

en

een hoeveelheid professioneel vuurwerk, te weten onder meer:

- 15 stuks knalvuurwerk Cobra 6 Super; en
- 3, Chinese rollen T809 Celebration cracker;

ter beschikking gesteld aan [getuige 1] te [woonplaats];

3.

hij omstreeks 10 december 2010 te [woonplaats], gemeente Woerden en te Utrecht, opzettelijk ongeveer 3625 kilogram professioneel vuurwerk, buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4 Vuurwerkbesluit of in artikel 2.2.2, 3.2.1 of 3A.2.1. Vuurwerkbesluit waarvoor een omgevingsvergunning is verleend die betrekking heeft op de opslag van vuurwerk en artikel 2.2.1 Vuurwerkbesluit, waarvoor een melding is gedaan krachtens artikel 2.2.4 Vuurwerkbesluit voorhanden heeft gehad, immers heeft verdachte:

Ongeveer 3500 kilogram professioneel vuurwerk, te weten onder meer:

- 106 flowerbeds; en
- 116 Chinese rollen T809 Celebration cracker; en
- 24 stuks knalvuurwerk Cobra 6 Super; en
- 36 mortierbommen Triplex;

voorhanden gehad in een schuur aan de [adres] te [woonplaats];

en

125 kilogram professioneel vuurwerk, te weten onder meer:

- 60 lawinepijlen Super Blitz Knal; en
- 234 stuks knalvuurwerk Cobra 6 Super; en
- 6 Chinese rollen T809 Celebration cracker; en
- 1 knalstreng Z34-2 Celebration cracker;

voorhanden gehad in een garagebox aan de [adres] te Utrecht;

4.

hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 te Utrecht en [woonplaats],
voorwerpen, te weten:

- een geldbedrag in totaal ongeveer 149.000 euro, en
- een Volkswagen Touran kenteken [kenteken] en een Nissan Primera kenteken
[kenteken], en
- 135 modelauto's en 7 modelmotoren; en
- 15 horloges; en
- een partij kleding; en
- 1.723 DVD's en CD's en
- 59 verpakkingen cosmetica of parfum, en
- 1 LCD-televisie en 1 blu-rayspeler; en
- 1 digitale videocamera en 1 digitale fotocamera; en
- twee aanhangwagens kentekens [kenteken] en [kenteken];


voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat voornoemde voorwerpen en geldbedrag -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;


De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten 1, 2 en 3 uitsluiten.

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1, 2 en 3, telkens: Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 1a juncto 6 van de Wet op de economische delicten.

Aangaande feit 4 heeft de discussie ter terechtzitting zich toegespitst op het strafbare feit witwassen zoals strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Op de dagvaarding wordt, onder de tekst van de tenlastelegging behorende bij feit 4, ook verwezen naar artikel 420bis van het Wetboek van Strafvordering. Echter, de tekst van het onder 4 ten laste gelegde feit ziet op heling, zoals strafbaar gesteld in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.

Krachtens het begrip van heling, zijnde een begunstigingsmisdrijf, moet worden aangenomen dat het feit dat iemand een helingshandeling begaat ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf door enig misdrijf heeft verkregen, aan diens veroordeling wegens heling in de weg staat. Wanneer niet ter terechtzitting aannemelijk wordt gemaakt dat het niet verdachte zelf is geweest die de voorwerpen door misdrijf heeft verkregen, is een veroordeling voor heling uitgesloten. De rechtbank verwijst dienaangaande naar het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2005, NJ 2006, 424.

Zoals de rechtbank hierboven onder 4.3.6 heeft overwogen, neemt de rechtbank aan dat verdachte zelf een aanzienlijk geldbedrag heeft verworven uit (verboden) handel in vuurwerk, waarvan hij een deel heeft omgezet in het kopen van luxe goederen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bewezenverklaarde onder 4 niet gekwalificeerd kan worden als het strafbare feit heling. Het bewezenverklaarde onder 4 levert geen strafbaar feit op met als gevolg dat verdacht van dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de eis, zoals geformuleerd door de officier van justitie, hoog is. Er dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte is op leeftijd en heeft helemaal niets meer. Als hij nog langer vast blijft zitten, zal hij ook zijn woning kwijt raken. Om die reden verzoekt de raadsman een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.

Verdachte heeft gehandeld in illegaal vuurwerk. Om deze handel te bewerkstelligen heeft verdachte een grote hoeveelheid vuurwerk opgeslagen in een schuur te [woonplaats] en een garagebox te Utrecht. De schuur was gelegen naast een woning en de garagebox, met daarboven woningen, is gelegen in een woonwijk. Verdachte had geen vergunning voor de opslag van dit vuurwerk en ook had verdachte geen veiligheidsmaatregelen getroffen, op het plaatsen van enkele brandblussers na. Door op een dergelijke wijze te handelen heeft verdachte gevaarzettend gehandeld. Verdachte heeft kennelijk totaal niet stil gestaan bij de gevaren die het opslaan van vuurwerk in een niet daartoe bestemde ruimte en in de buurt van woningen van niets vermoedende burgers, met zich mee kan brengen. Dit neemt de rechtbank verdachte zeer kwalijk.

Uit de verklaringen van de personen die vuurwerk bij verdachte hebben gekocht, alsmede ook zijn eigen verklaring, volgt dat verdachte een aanzienlijk geldbedrag moet hebben verdiend met de handel in illegaal vuurwerk. Verdachte ontvangt al jaren een uitkering, omdat hij arbeidsongeschikt is vanwege een slechte rug. Dit heeft verdachte er echter niet van weerhouden om met zware dozen vuurwerk te slepen en lange ritten naar Duitsland te maken om het vuurwerk te kopen. Zijn financiële gewin heeft hierbij kennelijk telkens voorop gestaan.

De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van verdachte d.d. 8 februari 2011, waaruit blijkt dat verdachte eenmaal een transactie heeft betaald wegens het overtreden van het Vuurwerkbesluit.

Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de leeftijd van verdachte en het feit dat verdachte nog lange tijd de gevolgen van zijn handelingen zal voelen.

Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel daarvan voorwaardelijk op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

7 Het beslag
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder verdachte in beslag genomen vuurwerk dient te worden onttrokken aan het verkeer. Al de overige, op de beslaglijst genummerde goederen 1 tot en met 39, dienen verbeurd te worden verklaard.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht alle goederen, met uitsluiting van het vuurwerk, aan verdachte te retourneren.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
7.3.1 De onttrekking aan het verkeer
Het in beslag genomen vuurwerk is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.

Gebleken is dat het vuurwerk tot het begaan van de feiten 1, 2 en 3 was bestemd.
Verder is het vuurwerk van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet en het algemeen belang.
7.3.2 De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen goederen, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.

Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de opheffing van het strafvorderlijk beslag het conservatoir beslag dat op het geldbedrag van € 147.000,00 ligt, niet doorkuist. Enkel het strafvorderlijk beslag wordt opgeheven, zodat het conservatoir beslag onverkort van kracht blijft. Derhalve gelast de rechtbank niet de teruggave van het geldbedrag van € 147.000,00.

8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 27, 36b, 36c, 55 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 1.2.2, 1.2.4 van het Vuurwerkbesluit en artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9 De beslissing
De rechtbank:

Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Ontslag van rechtsvervolging
- ontslaat de verdachte van rechtsvervolging ten aanzien van feit 4;

Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

Feit 1, 2 en 3, telkens: Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 1a juncto 6 van de Wet op de economische delicten.
- verklaart verdachte strafbaar;

Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, waarvan 5 (vijf) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;

- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;

- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;

Strafvorderlijk beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde inbeslaggenomen voorwerp, genummerd: 40;
- heft op het onder verdachte gelegde strafvorderlijk beslag;
- gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 1 tot en met 39, met uitzondering van het geldbedrag dat is opgenomen onder 8A.



Dit vonnis is gewezen door mr. J. Ebbens, voorzitter, mr. S. Wijna en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 juni 2011.
 
SOOOOW HEEE ik heb het even gelezen minimized.. dit is niet niks zeg:sad:.. heb je het allemaal getypt of gescaned?

Bedankt voor het delen en sterkte hé
 
SOOOOW HEEE ik heb het even gelezen minimized.. dit is niet niks zeg:sad:.. heb je het allemaal getypt of gescaned?

Bedankt voor het delen en sterkte hé

Hehe. Dit is gewoon op te zoeken via de rechtspraak (gewoon van een bekende deze)
Overigens alsnog thanks ;), meervoudige kamer zaak net gehad helaas. Bedenk allemaal of het 't waard is.. 't kan namelijk flink tegenvallen als ze je pakken

Ik zal die van mij ook nog wel online zetten wanneer die wordt gepubliceerd, ben er ook niet mooi vanaf gekomen helaas.
 
Back
Bovenaan